Centrale Raad van Beroep, 20-04-2010, BM2101, 08-1133 WWB + 08-1134 WWB
Centrale Raad van Beroep, 20-04-2010, BM2101, 08-1133 WWB + 08-1134 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 april 2010
- Datum publicatie
- 26 april 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BM2101
- Zaaknummer
- 08-1133 WWB + 08-1134 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekkking en terugvordering bijstand. Oplegging maatregel. Schending inlichtingenverplichting.
Uitspraak
08/1133 WWB
08/1134 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 januari 2008, 07/970 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.G. Groen, advocaat, te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 9 maart 2010. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 23 april 1999 met een tweetal korte onderbrekingen bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving daarnaast over de periodes van 2 oktober 1997 tot en met
22 april 1999 en van 17 mei 2005 tot en met 12 juni 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande
1.2. Bij afzonderlijke besluiten van 21 juni 2006 heeft het College het recht op bijstand over december 2000, januari en juni 2001, september 2002, januari, mei, augustus, september en december 2003, februari, maart, april, mei, juni, augustus en september 2004 en januari, juni, en augustus 2005 ingetrokken. De gemaakte kosten van bijstand over deze maanden zijn van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 19.449,41 met dien verstande dat appellante slechts hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de terugbetaling van een bedrag van € 19.131,63. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit informatie van de Dienst Wegverkeer (RDW) blijkt dat in genoemde tijdvakken in totaal 32 kentekens van voertuigen op naam van appellant waren geregistreerd, waarvan er slechts vijf bij het College bekend waren, en dat in de hiervoor genoemde maanden sprake was van handeltransacties met een of meer van de niet bij het College bekende auto’s.
1.3. Daarnaast is aan appellanten bij besluit van 25 juli 2006 een maatregel opgelegd ter hoogte van € 1.944,94, zijnde 10% van het benadelingsbedrag.
1.4. Bij besluit van 29 december 2006 zijn de gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 21 juni 2006 en van 25 juli 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is de hoofdelijke aansprakelijkheid voor appellante voor het voldoen van het met de maatregel gemoeide bedrag nader vastgesteld op € 1.913,16.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van 29 december 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd, dat de van de RDW verkregen gegevens buiten beschouwing dienen te blijven, dat de inlichtingenverplichting door appellanten niet is geschonden nu op de maandelijks in te vullen informatieformulieren niet naar autobezit wordt gevraagd, dat het ter zake van de terugvordering gevoerde beleid onredelijk is en dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
De intrekking
4.1. Appellanten hebben aangevoerd dat het door het College ingestelde onderzoek naar bij de RDW op hun naam geregistreerde auto’s in strijd is met hun recht op privacy, aangezien daarvoor niet voldoende grondslag bestond en deze gegevens niet vrij toegankelijk zijn voor eenieder. De Raad volgt appellanten daarin niet. Het College heeft in de door appellant in het kader van heronderzoeken gegeven inlichtingen over op zijn naam staande kentekens van voertuigen voldoende aanleiding kunnen zien voor het vragen van nadere inlichtingen bij de RDW. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 24 juni 2008, LJN BD5289 en van 30 juni 2008, LJN BD6241. Mede gelet op hetgeen de Raad in die uitspraken heeft overwogen, komt de Raad ook in dit geval tot de conclusie dat er geen grond is voor het oordeel dat het College geen gebruik had mogen maken van de van de RDW verkregen gegevens.
4.2. Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de onder 1.2 genoemde tijdvakken meerdere kentekens, telkens voor korte tijd en soms tegelijkertijd, op naam van appellant hebben gestaan. In bijna alle gevallen eindigde de tenaamstelling, gezien de door de RDW opgegeven statuscode, met export of sloop van de betreffende auto, hetgeen gelijkgesteld kan worden met overdracht aan derden. In een enkel geval ging het om een reguliere transactie met derden. Naar inmiddels vaste rechtspraak van de Raad moet onder dergelijke omstandigheden worden aangenomen dat sprake is van op geld waardeerbare activiteiten en dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van betrokkene staat geregistreerd de datum is waarop de desbetreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.3. Het moet naar het oordeel van de Raad aan appellanten duidelijk zijn geweest dat het bezit van een of meerdere auto’s van invloed kan zijn op hun recht op bijstand, niet alleen vanwege de waarde die deze in het economisch verkeer vertegenwoordigen maar ook vanwege eventuele op geld waardeerbare activiteiten en transacties die met betrekking tot die auto’s plaatsvinden. Door van het bezit van de auto’s en van de onderhavige transacties geen melding te maken, zijn appellanten de ingevolge (achtereenvolgens) artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen in de maanden waarin een of meer transacties hebben plaatsgevonden. Tegen de achtergrond hiervan treft geen doel de stelling van appellanten dat voor hen niet kenbaar was wat van hen in dit opzicht werd verwacht omdat, anders dan op het heronderzoeksformulier, een expliciete vraag hierover op de maandelijkse informatieformulieren ontbreekt. Daargelaten dat op het maandelijks in te leveren informatieformulier Abw en WWB van de gemeente Delft vragen waren en zijn opgenomen over werkzaamheden, inkomsten en vermogen, waren appellanten immers op grond van de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen gehouden feiten en omstandigheden als hier aan de orde uit eigen beweging aan het College te melden.
4.4. Naar vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Evenals de rechtbank volgt de Raad het College in zijn standpunt dat appellanten geen concrete, verifieerbare gegevens hebben overgelegd waaruit kan worden afgeleid voor welke bedragen de betreffende auto’s zijn gekocht en verkocht. Appellanten hebben hiervan geen afdoende administratie bijgehouden. Ook de Raad acht de handgeschreven aantekeningen in de marge van het RDW-overzicht daartoe ontoereikend nu onderliggende bewijsstukken geheel ontbreken. Het College heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het recht van appellanten op (aanvullende) bijstand over de transactiemaanden niet is vast te stellen.
4.5. Het College was daarom ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de in geding zijnde maanden in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De terugvordering
4.6. Gelet op hetgeen ten aanzien van de intrekking is overwogen, is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde maanden terug te vorderen. Het College voert - voor zover in dit geding van belang - het beleid dat van deze bevoegdheid steeds gebruik wordt gemaakt indien de bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, behoudens in het geval zich dringende redenen voordoen om daarvan af te zien. Appellanten hebben aangevoerd dat het College met dit beleid de bedoeling van de WWB(wetgever), waarbij - anders dan onder de Abw - uitdrukkelijk is gekozen voor een bevoegdheid tot terugvordering, miskend. De Raad heeft reeds eerder uitgesproken dat een dergelijk beleid niet in strijd is met de WWB of de bedoeling van de wetgever en dat met een dergelijk beleid ook niet wordt getreden buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. In dit verband kan bijvoorbeeld worden verwezen naar de uitspraken van de Raad van 7 november 2006, LJN AZ2204 en van 8 juli 2008, LJN BD8128. In de door appellanten aangevoerde redenen, die vooral zijn gerelateerd aan hun stelling dat zij - gelet op wat voor hen kenbaar was - voldoende inlichtingen aan het College hebben verstrekt, ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het College geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
De maatregelen
4.7. Appellanten hebben geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de opgelegde maatregel aangevoerd. Gelet daarop, en mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor over de intrekking en terugvordering is overwogen, volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat de onder 1.3 genoemde maatregel terecht is opgelegd.
4.8. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op20 april 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
SG