Centrale Raad van Beroep, 24-06-2008, BD5289, 07-1533 WWB + 07-2447 WWB
Centrale Raad van Beroep, 24-06-2008, BD5289, 07-1533 WWB + 07-2447 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 juni 2008
- Datum publicatie
- 15 juli 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BD5289
- Zaaknummer
- 07-1533 WWB + 07-2447 WWB
Inhoudsindicatie
Vermogen door verkoop of export van auto's, geen sprake van louter consumptief gebruik. Intrekking en terugvordering bijstand. Gegevensuitwisseling met RDW.
Uitspraak
07/1533 WWB
07/2447 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 maart 2007, 06/3567 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nieuwe beslissing op bezwaar aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.T.F.A. de Boer, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen sedert 1992 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van uit een bestandsvergelijking van de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (RDW) en het cliëntenbestand van de Dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem naar voren gekomen gegevens, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. Hieruit is gebleken, voor zover in dit geding van belang, dat appellant vanaf februari 2003 tot december 2005 meerdere autokentekens op naam heeft gehad, en dat hij de betreffende auto’s heeft verkocht of geëxporteerd. Appellant heeft daarover een verklaring afgelegd. Verder is dossieronderzoek verricht, waaruit is gebleken dat appellant van het bezit van de meeste auto’s en van de verkoop of export van auto’s aan het College geen mededeling heeft gedaan. Het resultaat van het onderzoek is neergelegd in een rapportage van 22 december 2005. Het College heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 29 december 2005 - voor zover in dit geding van belang - de bijstand van appellant en zijn echtgenote te herzien (lees: in te trekken) over de perioden van 7 juli 2003 tot 26 november 2003 en van 26 maart 2004 tot
7 augustus 2005, en de gemaakte kosten van bijstand over die tijdvakken tot een bedrag van € 28.884,13 van hen terug te vorderen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de herkomst, financiering en verkoop/export van de op zijn naam gestelde auto’s met als gevolg dat het recht op bijstand over de genoemde tijdvakken niet is vast te stellen. Tevens is bij dit besluit een maatregel opgelegd.
Bij besluit van 23 juni 2006 heeft het College de tegen het besluit van 29 december 2005 gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard. De intrekking is beperkt tot de maanden oktober en november 2003, maart, april, juli en augustus 2004 en maart, juli en augustus 2005. Het bedrag van de terugvordering is teruggebracht tot € 14.347,40.
Bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - heeft de rechtbank, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 23 juni 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat het College de intrekking van de bijstand terecht heeft beperkt tot de maanden waarin een transactie met een auto heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft evenwel verder vastgesteld dat het bedrag van de terugvordering onjuist is berekend en dat aan de oplegging van de maatregel gebreken kleven.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen enkele onderdelen van het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat de betreffende auto’s een minimale (sloop)waarde vertegenwoordigden althans een waarde beneden het vrij te laten vermogen, dat geen sprake is geweest van bedrijfsmatige activiteiten en dat de intrekking en terugvordering hooguit mogelijk is over die maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden buiten de sfeer van het consumptief gebruik. Verder is aangevoerd dat de onderhavige gegevensuitwisseling met de RDW onrechtmatig was omdat daarbij is gehandeld in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wpb). Het gaat hier om een strafbaar handelen van het bestuursorgaan. Hierdoor is sprake van onrechtmatig verkregen bewijs. Dit bewijs dient dan ook, aldus appellant, buiten beschouwing te worden gelaten.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 4 april 2007 een nader besluit op bezwaar genomen, waarbij het bedrag van de terugvordering nader is bepaald op € 10.361,-- en de maatregel is ingetrokken. De Raad zal dit besluit, waarbij niet geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in zijn beoordeling betrekken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak
Vaststaat dat appellant in de maanden zoals genoemd in het (vernietigde) besluit van 23 juni 2006 autokentekens bij de RDW op naam geregistreerd heeft gehad. Naar vaste rechtspraak rechtvaardigt dit de vooronderstelling dat de betreffende auto’s een bestanddeel vormden van het vermogen van appellant waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. Appellant heeft de (tijdelijke) eigendom van die auto’s niet betwist.
De Raad volgt niet het standpunt van appellant dat de wetenschap van deze registraties door het College niet mocht worden gebruikt, waartoe hij het volgende overweegt.
De onderhavige vergelijking van het bestand van de kentekenregistraties van de RDW met de gegevens van de personen die van de gemeente Arnhem bijstand ontvangen kan worden aangemerkt als een verwerking van persoonsgegevens in de zin van artikel 1 van de Wpb. Artikel 8, aanhef en onder e, van de Wpb bepaalt dat persoonsgegevens slechts mogen worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het College verklaard dat de in geding zijnde gegevensuitwisseling nodig werd geoordeeld uit een oogpunt van fraudebestrijding door het College, dat de voorgenomen bestandsvergelijking tussen gemeente en RDW bij het College bescherming persoonsgegevens (College bpg) is gemeld en dat dit niet heeft geleid tot een afwijzende reactie van het College bpg of tot het verrichten van nader onderzoek van die zijde. Vervolgens is van de vergeleken gegevens een selectie van bijstandsgerechtigden gemaakt voor het doen verrichten van nader onderzoek. De Raad ziet geen redenen om aan de verklaring te twijfelen. Verder is niet gebleken dat het College de over appellant verkregen gegevens voor een ander doel heeft gebruikt dan voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
Van de kant van appellant is gewezen op het standpunt dat het College bpg recentelijk heeft ingenomen over het in het noorden van het land uitgevoerde project Waterproof, waarbij gemeentelijke bestanden van bijstandsgerechtigden zijn vergeleken met die van leveranciers van water. Die vergelijking is, aldus appellant, door het College bpg onrechtmatig bevonden. Op grond daarvan kan naar het oordeel van de Raad echter niet zonder meer worden gesteld dat de thans in geding zijnde bestandsvergelijking als onrechtmatig moet worden beschouwd. De Raad betrekt daarbij het volgende.
In artikel 64, eerste lid, van de WWB wordt een aantal instanties vermeld die desgevraagd verplicht zijn aan het college kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet. Ingevolge het negende lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur nog andere instanties en personen worden aangewezen voor wie deze verplichtingen eveneens gelden. Van deze mogelijkheid is inmiddels voor de RDW, bedoeld in artikel 4a van de Wegenverkeerswet 1994, gebruik gemaakt in artikel 5.5a van het Besluit Suwi (Besluit van 20 december 2001, Stb. 688, zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 5 december 2006, Stb. 674). Zie in dat verband ook artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit inlichtingenbureau gemeenten (Besluit van 13 december 2001, Stb. 686, zoals laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 27 november 2006, Stb. 626) dat vermeldt dat de opgaven en inlichtingen in het geval van de Dienst Wegverkeer zien op gegevens uit het kentekenregister, bedoeld in artikel 42 van de Wegenverkeerswet.
De Raad stelt voorop dat het bepaalde in artikel 64, eerste en negende lid, van de WWB niet betekent dat het College geen inlichtingen mag inwinnen bij andere dan de in of krachtens deze bepalingen genoemde instanties. Vaststaat dat de RDW relatief kort na de besluitvorming in bezwaar is opgenomen in bovenbedoelde lijst. De Raad leidt hieruit af dat de wetgever kennelijk van oordeel is dat de RDW geacht wordt over gegevens te beschikken die van invloed (kunnen) zijn op het recht op bijstand. Dat geldt in het bijzonder voor gegevens uit het kentekenregister. De RDW is sedertdien desgevraagd verplicht deze gegevens te verstrekken aan de gemeente die er in het kader van een juiste toepassing en uitvoering van de WWB om vraagt. Dit betekent niet dat vóór de opname in de lijst van inlichtingenplichtige instanties ingekomen informatie van de RDW terzijde zou moeten worden gelegd. Dit geldt teminder als het gegevens betreft die vallen onder de reikwijdte van de wettelijke inlichtingenverplichting van appellant, als bedoeld in artikel 65 van de Algemene bijstandswet respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB, en waarvan appellant uit eigen beweging melding dient te maken aan het bijstandverlenend orgaan. Aangezien de registratie van meerdere kentekens op naam in een bepaalde periode, en de daaraan te relateren aanschaf, bezit en verkoop van meerdere auto’s, van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, kan het bijstandverlenend orgaan in dat gegeven aanleiding vinden om een nader onderzoek in te stellen. Dat is in dit geval op goede gronden ook gebeurd. In hetgeen namens appellant overigens naar voren is gebracht ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel.
Tegen de achtergrond van het voorgaande, kan naar het oordeel van de Raad in ieder geval niet worden gesproken van bewijsmiddelen die zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
De Raad zal vervolgens ingaan op het standpunt van appellant dat er geen grond is voor de intrekking van de bijstand over alle door het College in aanmerking genomen maanden.
Bij de verdere beoordeling stelt de Raad voorop dat geen van de door het College in aanmerking genomen auto’s een zodanige waarde vertegenwoordigde dat de eigendom ervan leidde tot een overschrijding van de voor appellant en zijn echtgenote geldende grens van het vrij te laten vermogen.
De Raad kan appellant volgen in zijn standpunt dat over de maanden oktober 2003, november 2003, april 2004, augustus 2004, maart 2005 en juli 2005 onvoldoende grondslag bestond voor intrekking en terugvordering van bijstand, aangezien het hier auto’s betreft die, mede in aanmerking genomen de langere periodes gedurende welke deze auto’s door appellant en zijn echtgenote zijn gebruikt, moeten worden begrepen onder consumptief gebruik door appellant en zijn echtgenote. In zoverre slaagt het hoger beroep.
Voor het overige volgt de Raad het College in zijn standpunt dat de bijstand over de maanden waarin sprake was van verkoop of export van auto’s die slechts korte tijd op naam van appellant hebben gestaan diende te worden ingetrokken. In die gevallen is geen sprake van louter consumptief gebruik. Nu anderzijds onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om er van uit te gaan dat appellant zich in die periode doorlopend met activiteiten in en rond de autohandel heeft beziggehouden, acht de Raad het aannemelijk dat appellant inkomsten in verband met de overdracht van de auto’s heeft ontvangen of zich redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd en de transacties zijn verricht. Door daarvan geen melding te maken is appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen. De Raad tekent daarbij aan dat het appellant duidelijk moet zijn geweest dat deze feiten van invloed konden zijn op de (voortzetting van de) bijstandsverlening. Aangezien controleerbare gegevens over bedoelde transacties ontbreken, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de maanden waarin de kentekenregistratie is beëindigd het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld. Nu het recht op algemene bijstand in beginsel per maand moet worden vastgesteld en er geen concrete aanwijzingen bestaan dat appellant in de overige maanden inkomsten heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verkrijgen, is er onvoldoende grond om aan te nemen dat het recht op bijstand (ook) niet buiten die maanden kan worden vastgesteld.
Het voorgaande brengt mee dat de intrekking van de bijstand niet ten volle stand kan houden.
De rechtbank heeft het besluit van 23 juni 2006 weliswaar al vernietigd, maar nu uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat de intrekking van de bijstand in orde is bevonden, zal de Raad - mede uit een oogpunt van overzichtelijkheid - de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep tegen het besluit van 23 juni 2006 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
Ten aanzien van het besluit van 4 april 2007
Het voorgaande brengt mee dat het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 4 april 2007 (grotendeels) evenmin in stand kan blijven. De Raad zal dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, behoudens voor zover het betreft de intrekking van de bij het besluit van 29 december 2005 opgelegde maatregel.
Slotoverwegingen
De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij acht de Raad het College bevoegd tot intrekking van de bijstand over de maanden maart 2004, juli 2004 en augustus 2005, alsmede tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die maanden.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juni 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 juni 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Vernietigt het besluit van 4 april 2007, met uitzondering van de daarin opgenomen intrekking van de maatregel;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Arnhem;
Bepaalt dat de gemeente Arnhem het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
NB