Home

Centrale Raad van Beroep, 08-07-2008, BD8128, 06-3076 WWB + 06-3077 WWB + 06-3078 WWB

Centrale Raad van Beroep, 08-07-2008, BD8128, 06-3076 WWB + 06-3077 WWB + 06-3078 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 juli 2008
Datum publicatie
24 juli 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BD8128
Zaaknummer
06-3076 WWB + 06-3077 WWB + 06-3078 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Inkomsten uit arbeid. Overschrijding vermogensgrens. Schending inlichtingen verplichting. Buiten behandeling laten van nieuwe aanvraag wegens onvoldoende gegevens.

Uitspraak

06/3076 WWB

06/3077 WWB

06/3078 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Naam appellant], (hierna: appellant) en [Naam appellante], (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 april 2006, 05/2199 en 05/5650 (hierna: aangevallen uitspraken),

in de gedingen tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)

Datum uitspraak: 8 juli 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2008, waar beide gedingen gevoegd zijn behandeld. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. X. Zuurdeeg, werkzaam bij de gemeente Delft.

II. OVERWEGINGEN

Appellanten ontvingen met ingang van 2 mei 1996 met onderbrekingen een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant zich bezighield met de handel in groenten en fruit van Nederland naar Duitsland en dat hij eigenaar was van een of meer onroerende zaken in Turkije is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het proces-verbaal van 23 oktober 2003 en de rapportage bijzonder onderzoek van 16 december 2003 met bijlagen van de sociale recherche van de gemeente Delft. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 15 januari 2004 de bijstand van appellanten ingetrokken over de perioden 1 juli 1997 tot en met 1 augustus 1998, 20 augustus 1998 tot en met 7 mei 2000, 6 september 2001 tot en met 2 augustus 2003 en 19 augustus 2003 tot en met 31 oktober 2003 en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand van hen teruggevorderd.

Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 15 januari 2004 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak nr. 05/2199, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank, met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep van appellanten tegen het besluit van 22 februari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Intussen had appellant op 4 januari 2005 een nieuwe aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij brief van 17 januari 2005 heeft het College appellant in de gelegenheid gesteld om vóór 28 januari 2005 een aantal bescheiden over te leggen, waaronder stukken ten behoeve van het verkrijgen van inzicht in de bedrijfsresultaten van appellant. Bij besluit van 8 februari 2005 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet uiterlijk op de gestelde datum alle gegevens heeft ingezonden waar het College om had verzocht.

Bij besluit van 7 juli 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 februari 2005 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak nr. 05/5650 heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.

Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraken van de rechtbank gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De intrekking en de terugvordering

Tussen partijen is uitsluitend in geschil de intrekking van de bijstand van appellanten over de perioden tot 1 november 2001 en de terugvordering van over die perioden gemaakte kosten van bijstand.

Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het voornoemde proces-verbaal van de sociale recherche van de gemeente Delft van 23 oktober 2003 en de rapportage onderzoek van 16 december 2003 voldoende steun bieden voor de conclusie dat appellant in de perioden in geding heeft gehandeld in groenten en fruit en daaruit inkomsten heeft genoten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat verschillende getuigen verklaringen ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd, die de conclusie rechtvaardigen dat appellant in ieder geval sedert 1 juli 1997 groenten en fruit vervoerde naar Duitsland. Deze verklaringen vinden naar het oordeel van de Raad steun in het in het proces-verbaal van de sociale recherche opgenomen overzicht van Esso, waaruit kan worden afgeleid dat appellant daar in de perioden in geding veelvuldig brandstof heeft getankt. Voorts verwijst de Raad in dit kader naar de informatie van de verkoopleider van [naam automobielbedrijf], die - kort samengevat - heeft verklaard dat appellant gedurende een periode van 8 jaar, waaronder de perioden in geding, diverse auto’s in onderhoud had bij het automobielbedrijf van de Mercedes-Benz dealer. De Raad acht daarbij van belang dat geen van de door de getuigen ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen in dit geding door appellanten gemotiveerd zijn betwist. Hetzelfde geldt voor het overzicht van het tankgedrag van appellant.

Appellanten hebben van de handel in groenten en fruit van appellant en de daaruit ontvangen inkomsten geen mededeling aan het College gedaan, zodat zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.

Ook is naar het oordeel van de Raad uit het proces-verbaal van 23 oktober 2003, uit de rapportage bijzonder onderzoek van 16 december 2003 alsmede uit de vervolgrapportage bijzonder onderzoek van 7 december 2004 van de sociale recherche gemeente Delft genoegzaam af te leiden dat appellanten ten tijde van belang over eigen vermogen beschikten in de vorm van onroerend goed in Turkije. Appellanten hebben ten overstaan van de sociale recherche beiden verklaard een woning in Turkije te hebben, welke woning volgens appellant reeds 11 jaar in hun bezit was. Appellanten hebben daarvan in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting evenmin mededeling gedaan aan het College.

De Raad is met de rechtbank van oordeel dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of, en zo ja, in welke mate, appellanten gedurende de perioden in geding verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant geen deugdelijke boekhouding of anderszins een administratie van de handel in groenten en fruit en de daaruit ontvangen inkomsten heeft overgelegd, zodat de omvang van die werkzaamheden en de hoogte van de inkomsten niet met zekerheid kunnen worden bepaald. Voorts hebben appellanten geen inzicht verschaft in de waarde van het tot hun vermogen te rekenen onroerend goed in Turkije.

Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 1 augustus 1998, van 20 augustus 1998 tot en met 7 mei 2000 en van 6 september 2001 tot 1 november 2001.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand.

Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend.

Het College voert het beleid dat steeds tot volledige terugvordering wordt overgegaan tenzij sprake is van dringende redenen om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de terugvordering van bijstand die het gevolg is van een herzienings- of intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep op dit onderdeel niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak met nummer 05/2199, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.

De nieuwe aanvraag van 4 januari 2005

Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Naar het oordeel van de Raad zijn de door het College gevraagde gegevens ten behoeve van het verkrijgen van inzicht in de bedrijfsresultaten van appellant over de periode 2000 tot en met 2003 van belang om te kunnen bepalen of appellant voor de door hem gevraagde bijstand in aanmerking komt. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant redelijkerwijs in staat moet zijn geweest om over de gevraagde gegevens te beschikken en deze tijdig over te leggen. Mocht dit laatste overigens anders zijn geweest dan had het op de weg van appellant gelegen het College binnen de gegeven hersteltermijn hiervan op de hoogte te stellen. Van een telefonisch aan appellant verleend uitstel van de termijn waarbinnen de gevraagde gegevens dienden te worden overgelegd is de Raad niet gebleken.

Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de conclusie dat het College bevoegd was de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat ook dit hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak met nummer 05/5650 voor bevestiging in aanmerking komt.

Slotoverweging

De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak nr. 05/2199 voor zover aangevochten;

Bevestigt de aangevallen uitspraak nr. 05/5650.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en K. Zeilemaker en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2008.

(get.) C. van Viegen.

(get.) M.J. Bernhagen.

IJ