Home

Centrale Raad van Beroep, 07-11-2006, AZ2204, 05/5029 WWB, 05/5540 WWB, 06/4046 WWB

Centrale Raad van Beroep, 07-11-2006, AZ2204, 05/5029 WWB, 05/5540 WWB, 06/4046 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 november 2006
Datum publicatie
14 november 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2204
Zaaknummer
05/5029 WWB, 05/5540 WWB, 06/4046 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 58

Inhoudsindicatie

Terugvordering leenbijstand. Beleid.

Uitspraak

05/5029 WWB, 05/5540 WWB, 06/4046 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[betrokkene] (hierna: betrokkene), en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, (hierna: College)

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 juli 2005, 04/667 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

betrokkene

en

het College

Datum uitspraak: 7 november 2006

I. PROCESVERLOOP

Betrokkene en het College hebben hoger beroep ingesteld.

Beide partijen hebben voorts een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.S. Pletzers, werkzaam bij de gemeente Heerlen.

II. OVERWEGINGEN

Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

Bij besluit van 19 maart 1998 heeft het College de voor betrokkene geldende betaaldatum (de 25e van de lopende maand) gewijzigd in de 15e van de volgende maand, te beginnen op 15 mei 1998. Het College heeft op 3 april 1998 onder meer aan betrokkene een concept-leenovereenkomst met bijlage en een begeleidende brochure toegezonden. Daarin stelt het College toekenning van een overbruggingsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) in het vooruitzicht tot een bedrag van f 1.513, 21, waarvan f 300,-- om niet en het restant van f 1.213,21 in de vorm van een geldlening. Betrokkene heeft op 7 april 1998 daarmee ingestemd en het College gemachtigd tot verrekening van de als geldlening verleende bijstand bij de beëindiging van de uitkering met de laatste uitkeringstermijn en het nog uit te betalen vakantiegeld. Het College heeft daarop tot toekenning van de overbruggingsuitkering besloten en het bedrag van f 1.513,21 aan betrokkene uitbetaald. Tegen deze verschuiving van de betaaldatum met de daaraan gekoppelde overbruggingsuitkering in de vorm van een geldlening heeft betrokkene geen rechtsmiddel aangewend.

Met ingang van 1 oktober 2003 heeft het College de bijstandsuitkering van betrokkene beëindigd. Bij brief van 9 januari 2004 heeft het College aan betrokkene verzocht de geldlening van € 550,53 (f 1.213,21) aan het College terug te betalen. Voorts heeft het College bij besluit van 9 februari 2004 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB) het bedrag van € 550,53 van betrokkene teruggevorderd wegens niet-nakoming van de verplichting tot terugbetaling van de overbruggingsuitkering, voor zover deze in de vorm van een geldlening is verleend.

Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het College het tegen het besluit van 9 februari 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 maart 2004 ingestelde beroep - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank heeft daarbij allereerst overwogen dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd was het bedrag van € 550,53 van betrokkene terug te vorderen, aangezien de vorm van de verstrekte bijstand in rechte onaantastbaar is geworden en betrokkene de uit geldlening voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen. Voorts heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen - waarbij voor verweerder het College dient te worden gelezen en voor eiser betrokkene - :

“dat het regime van de WWB ten aanzien van, onder meer, besluiten tot terugvordering in zoverre wezenlijk verschilt van dat van de Abw dat de verplichte toepassing van de betrokken bepalingen is omgezet in een discretionaire bevoegdheid, hetgeen zowel een grotere beleidsvrijheid van het bevoegde bestuursorgaan als een verbetering van de rechtpositie van de bijstandsontvanger impliceert. Verweerder heeft dit miskend, nu hij in het bestreden besluit heeft aangegeven altijd over te zullen gaan tot terugvordering. Van het voeren van enigerlei beleid, anders dan strekkende tot voortzetting van de onder de Abw bestaande terugvorderingspraktijk, is de rechtbank niet gebleken. Nu verweerder de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheid ook anderszins niet in zijn besluitvorming heeft betrokken, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Awb is genomen.”

Zowel betrokkene als het College hebben zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.

Betrokkene heeft daartoe - samengevat - aangevoerd dat, nu sprake is van een onrechtmatige geldlening, een wettelijke of juridische basis voor terugvordering van de verstrekte leenbijstand ontbreekt, dat de uitspraak van de Raad van 27 (lees: 25) februari 2003, LJN AF6288, als een bijzondere omstandigheid moet worden aangemerkt om van terugvordering af te zien en dat de terugvordering in strijd is met het gelijkheidsbeginsel aangezien de bijstand van personen die tijdig een rechtsmiddel hebben aangewend (tegen de vorm waarin de overbruggingsuitkering is verleend) niet daadwerkelijk wordt teruggevorderd.

Het College heeft - kort gezegd - aangevoerd, dat het oordeel van de rechtbank ter zake van (de soepelere invulling van) de discretionaire bevoegdheid geen steun vindt in de wetsgeschiedenis, dat het College in december 2003 wat de terugvordering betreft bewust heeft gekozen voor een harde lijn en dat terdege rekening wordt gehouden met de onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvorderingsbesluit.

Bij besluit van 3 juli 2006 heeft het College, op basis van nieuw geformuleerd beleid (vastgesteld en bekendgemaakt in april 2005), uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Bij dat besluit is het tegen het besluit van 30 maart 2004 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot terugvordering van kosten van bijstand over te gaan, ook voor zover die bijstand vóór 1 januari 2004 is verleend.

Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen.

Het College heeft in dit geval toepassing gegeven aan het beleid als neergelegd in de op 24 december 2003 bekendgemaakte Beleidsnotitie. Ofschoon dit beleid nadien bij besluit van 5 april 2005 is gewijzigd, heeft het College van dat oorspronkelijke beleid geen afstand genomen in die zin dat het dat beleid onrechtmatig acht. Volgens de in 2003 vastgestelde Beleidsnotitie gaat het College bij de uitoefening van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 58 van de WWB altijd over tot terugvordering indien het terug te vorderen bedrag hoger is dan € 25,--. Voorts wordt benadrukt dat bij terugvordering van de kosten van bijstand getracht wordt een evenwicht te bewaren tussen een zo efficiënt mogelijke werkwijze en een zo effectief mogelijke invordering, waarbij de belangen van de debiteur te allen tijde worden gewaarborgd middels het individualiseringsprincipe.

De Raad begrijpt deze beleidsregels - mede gelet op de toelichting ter zitting - aldus dat het College bij de hantering van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB in algemene zin het financiële belang van de gemeente het zwaarst laat wegen, en dat het in beginsel overgaat tot gehele terugvordering van de kosten van bijstand voor zover de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet zijn nagekomen. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien het terug te vorderen bedrag € 25,-- of minder bedraagt of indien gehele terugvordering van de kosten van bijstand, gelet op de belangen van degenen van wie wordt teruggevorderd, onaanvaardbaar is.

Het door het College in hoger beroep bestreden oordeel van de rechtbank komt erop neer dat het College bij het geformuleerde beleid (en de daarop gebaseerde besluitvorming) onvoldoende oog heeft gehad voor de bedoeling van de wetgever. Zo zou het terugvorderingsbeleid onder de WWB meer ruimte dienen te bieden dan onder de Abw en zou de discretionaire bevoegdheid van het College een verbetering van de rechtspositie van de bijstandsontvanger impliceren. De Raad heeft voor deze zienswijze evenwel onvoldoende steun in de geschiedenis van de totstandkoming van de WWB kunnen vinden. Weliswaar is de onder de Abw geldende verplichting tot terugvordering na de inwerkingtreding van de WWB gewijzigd in een bevoegdheid, maar dit behoeft niet zonder meer te betekenen dat bijstandsontvangers op het punt van de terugvordering in alle gevallen soepeler tegemoet worden getreden dan voorheen onder de vigeur van de Abw het geval was. De Raad is van oordeel dat het beleid niet in strijd komt met algemeen verbindende voorschriften waarop het is gebaseerd en dat het College met dit beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover dit ziet op situaties - zoals in het geval van betrokkene - waarin sprake is van leenbijstand, die als regel immers in zijn geheel dient te worden terugbetaald.

De Raad stelt vast dat het terug te vorderen bedrag meer dan € 25,-- bedraagt, dat de overbruggingsuitkering - voor zover hier van belang - in de vorm van een geldlening is verstrekt, dat de betrokkene de uit de geldlening voortvloeiende verplichting (tot terugbetaling na beëindiging van de bijstandsverlening) niet is nagekomen en dat niet is gesteld of gebleken dat de terugvordering voor betrokkene tot onaanvaardbare gevolgen heeft geleid. Het College heeft derhalve overeenkomstig zijn beleid besloten tot terugvordering.

In hetgeen in hoger beroep door betrokkene is aangevoerd ziet de Raad geen toereikende grond om af te wijken van de hierboven weergegeven beleidsregel. Aangezien betrokkene tegen de verschuiving van de betaaldatum met de daaraan gekoppelde overbruggings-uitkering in de vorm van een geldlening geen rechtsmiddel heeft aangewend, is het desbetreffende besluit na het verstrijken van de bezwaartermijn in rechte onaantastbaar geworden. Dit betekent dat in het onderhavige geding ervan moet worden uitgegaan dat de vorm waarin het bedrag van f 1.213,21 (€ 550,53) aan bijstand is verleend juist is. Het door betrokkene gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel treft evenmin doel. Anders dan in de door betrokkene bedoelde gevallen is de bijstand aan betrokkene immers niet om niet verleend en heeft hij geen rechtsmiddelen aangewend tegen de toekenning van bijstand in de vorm van een geldlening. Van gelijke gevallen is derhalve geen sprake.

Anders dan de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het College terecht tot terugvordering van de verstrekte leenbijstand ten bedrage van € 550,53 is overgegaan.

Gelet op het vorenstaande treft het hoger beroep van betrokkene geen doel, en slaagt het hoger beroep van het College wel. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad voorts het beroep ongegrond verklaren.

Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat de grond aan het nader, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, genomen besluit van 3 juli 2006 is komen te ontvallen, zodat de Raad dit besluit zal vernietigen.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond;

Vernietigt het besluit van 3 juli 2006.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.

(get.) C. van Viegen.

(get.) A.H. Polderman-Eelderink.