Home

Centrale Raad van Beroep, 18-12-2009, BK8135, 06-3999WSF+06-4001WSF+06-4002WSF+06-6812WSF

Centrale Raad van Beroep, 18-12-2009, BK8135, 06-3999WSF+06-4001WSF+06-4002WSF+06-6812WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 december 2009
Datum publicatie
5 januari 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BK8135
Formele relaties
Zaaknummer
06-3999WSF+06-4001WSF+06-4002WSF+06-6812WSF

Inhoudsindicatie

Studiefinanciering. Student met Italiaaanse nationaliteit. Communautair werknemer? 32-uurs-criterium. Raulin-vergoeding. Geen aanspraak op OV-studentenkaart. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden gezegd dat betrokkene al eerder dan vanaf oktober 1997, tot welk moment hij immers studeerde en (grotendeels) woonachtig was in Italië, een reële en wederkerige band had met Nederland is niet gebleken.

Uitspraak

06/3999 WSF, 06/4001 WSF, 06/4002 WSF en 06/6812 WSF

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 juni 2006, 03/968, 04/1106 en 05/380 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),

en

appellante.

Datum uitspraak: 18 december 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Op 12 oktober 2006 heeft appellante een besluit genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.

Namens betrokkene heeft mr. M.P. Smit, advocaat te Almelo, op dit besluit gereageerd en gesteld dat betrokkene zich daarmee niet kan verenigen.

In een aantal bij de Raad aanhangige hoger beroepszaken, waaronder de onderhavige zaak, is de vraag gerezen of betrokkenen als burger van de Europese Unie (EU) recht hebben op volledige studiefinanciering naar Nederlands recht in verband met het verbod op discriminatie naar nationaliteit dat is neergelegd in artikel 12, eerste alinea, EG.

Op 16 maart 2007 heeft de Raad in de zaak [F.], 05/6182 WSF, LJN BA1063, ter zake prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Het Hof heeft deze vragen beantwoord bij arrest van 18 november 2008, C-158/07, LJN BG7319.

Partijen hebben gebruik gemaakt van de door de Raad geboden gelegenheid op dit arrest te reageren.

De Raad heeft op 29 juni 2009 uitspraak gedaan in de zaak [F.], 05/6182 WSF, LJN BJ1015.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2009. Appellante was vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn. Namens betrokkene is verschenen

mr. Smit.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene heeft de Italiaanse nationaliteit en verblijft sinds 1997 in Nederland. In april 1999 is hij een studie elektrotechniek aan de [naam universiteit] gaan volgen. Hij heeft voor deze studie studiefinanciering aangevraagd. Bij zijn aanvraag heeft hij – onder meer – een brief gevoegd van Randstad Uitzendbureau bv te [plaatsnaam] waarin is verklaard dat betrokkene met ingang van 25 augustus (1998) minstens 8 uur per week werkzaam is bij [naam werkgever]

1.2. Appellante heeft aan betrokkene op grond van de veronderstelling dat hij aan te merken is als werknemer in de zin van – thans – artikel 39 EG (hierna ook: communautair werknemer) overeenkomstig de aanvraag studiefinanciering toegekend in de vorm van een basisbedrag prestatiebeurs en een aanvullende (prestatie)beurs. Van de basisbeurs maakt een OV-studentenkaart deel uit.

1.3. Nadat appellante bij een in 2002 uitgevoerde controle is gebleken dat betrokkene in 2001 niet minimaal 32 uren per maand heeft gewerkt, is de eerdere toekenning van studiefinanciering aan betrokkene over deze maanden bij besluiten van 14 februari 2003 door appellante herzien, in die zin dat de eerdere toekenning over dit jaar volledig ongedaan is gemaakt. Daarbij is de aan betrokkene uitbetaalde studiefinanciering van hem teruggevorderd. Verder is ten laste van betrokkene een vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart vastgesteld.

1.4. Bij besluiten van respectievelijk 18 juni 2004 en 7 december 2004 heeft appellante vervolgens ook de over 2002 en 2003 aan betrokkene toegekende studiefinanciering herzien en ook deze volledig teruggevorderd. Tevens is aan betrokkene bij de besluiten van 7 december 2004 meegedeeld dat hij over 2004 en 2005 geen aanspraak op studiefinanciering heeft.

2. De bezwaarschriften die betrokkene heeft ingediend tegen de herzieningsbeslissingen zijn respectievelijk bij besluiten van 3 juni 2003, 12 juli 2004 en 9 februari 2005, telkens onder verwijzing naar de artikelen 48 EG (thans: 39 EG), artikel 7, tweede lid, van de EG-Verordening 1612/68, de artikelen 2.2, 7.1, tweede lid, onder c (in het besluit van 3 juni 2003), dan wel g (in de andere twee besluiten), en 7.4 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en het door appellante gevoerde beleid, ongegrond verklaard. Onder meer is daarbij, in het besluit van 3 juni 2003, gesteld dat betrokkene niet heeft aangetoond dat hij in 2001 onvrijwillig werkloos was geworden, of dat er een verband bestond tussen de werkzaamheden die hij verrichtte en de studie die hij volgde. In het besluit van 9 februari 2005 is voorts, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 2.3, derde en vierde lid, gesteld dat betrokkene vanaf 1 februari 2003 niet langer in aanmerking komt voor studiefinanciering wegens het bereiken van de 30-jarige leeftijd.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen de hiervoor onder 2 genoemde besluiten gegrond verklaard en deze besluiten wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd. Appellante is daarbij opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft haar oordeel doen steunen op – kort gezegd – de overweging dat het door appellante gevoerde beleid in strijd is met de (vaste) rechtspraak van het HvJ EG. Betrokkene had in de gelegenheid moeten worden gesteld gegevens te verstrekken over de aard en de omvang van zijn werkzaamheden vanaf 2000. Daarbij mocht naar het oordeel van de rechtbank niet uitsluitend worden gekeken naar de maanden waarin betrokkene ten minste 32 uur had gewerkt. Ook is niet voldoende weerlegd dat betrokkene niet wist dat hij ten minste 32 uur per maand moest werken en had moeten worden onderzocht of de relatie tussen studie en werk er bij betrokkene toe had moeten leiden dat hij ook in de maanden waarin hij minder dan 32 uur werkte als communautair werknemer moest worden aangemerkt. Voorts is overwogen dat betrokkene wellicht aan zijn verblijf in Nederland en zijn band met de Nederlandse samenleving recht zou kunnen ontlenen op studiefinanciering. De enkele verwijzing naar het door appellante daarbij gehanteerde beleid is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende, omdat ook moet worden onderzocht of er aanleiding bestaat van dat beleid af te wijken. Daarnaast heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht.

4. Appellante heeft tegen deze uitspraak aangevoerd dat het gevoerde 32-uurs-beleid niet in strijd is met de vaste rechtspraak van het HvJ EG. Het beleid is bovendien redelijk te achten. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de besluiten op bezwaar ten onrechte wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft vernietigd, nu betrokkene niet op appellantes verzoek om inlichtingen heeft gereageerd. Betrokkene heeft geen bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat hij vanaf 2001 heeft gewerkt. Van onvrijwillige werkloosheid is niet gebleken. Onbekendheid van betrokkene met de verplichting om ten minste 32 uur per maand te werken wil er sprake zijn van communautair werknemerschap, doet, aldus appellante, aan haar herzieningsbevoegdheid niets af.

5.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen de vernietiging van de besluiten van 3 juni 2003, 12 juli 2004 en 9 februari 2005, voor zover de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd dat appellante, gelet op het

32-uurscriterium, onvoldoende heeft onderzocht of betrokkene over de periode

januari 2001 tot en met december 2003 zou moeten worden beschouwd als communautair werknemer. Het hoger beroep is niet gericht tegen het oordeel dat onvoldoende is onderzocht of betrokkene aan de Beleidsregel “Aanpassing studiefinanciering en WTOS VO-18+ in verband met arrest Bidar” van 9 mei 2005 aanspraak op studiefinanciering zou kunnen ontlenen.

5.2. De Raad stelt voorts vast dat appellante bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak over het besluit van 12 juli 2004, voor zover dat betrekking heeft op de periode vanaf oktober 2002, en het besluit van 9 februari 2005, dat betrekking heeft op 2003, geen belang meer heeft, nu vanaf oktober 2002 aan betrokkene studiefinanciering is toegekend met toepassing van de Beleidsregel “Aanpassing studiefinanciering en WTOS VO-18+ in verband met arrest Bidar” van 9 mei 2005 – dus niet op basis van het 32-uurscriterium – en de uitspraak van de rechtbank op dat punt door appellante niet is aangevochten.

6.1. Ingevolge artikel 7.1 van de Wsf 2000 is appellante bevoegd een beschikking waarbij studiefinanciering is toegekend te herzien op grond van elk van de in het tweede lid opgesomde feiten. Bij gebruikmaking van die bevoegdheid kan appellante met terugwerkende kracht de toekenning van studiefinanciering alsnog in overeenstemming met het recht brengen. Dit impliceert dat de rechter bij toetsing van een besluit op bezwaar waarbij een belastend herzieningsbesluit is gehandhaafd in beginsel allereerst dient te beoordelen of en zo ja in hoeverre de beschikking die is herzien onjuist was en of bij het herzieningsbesluit de toekenning van studiefinanciering alsnog (meer) in overeenstemming is gebracht met het recht.

6.2. In het onderhavige geding gaat appellante ervan uit, voor zover thans nog van belang, dat de eerdere toekenningsbesluiten onjuist waren omdat betrokkene over de litigieuze periode niet in de hoedanigheid van communautair werknemer onder gelijke voorwaarden als studerenden met de Nederlandse nationaliteit in aanmerking komt voor volledige studiefinanciering.

6.3. De vraag of een student als communautair werknemer kan worden aangemerkt, wordt door appellante beantwoord aan de hand van de “Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap” van 4 maart 2005, die door appellante inmiddels in nog lopende zaken overeenkomstig wordt toegepast, indien die toepassing leidt tot een voor betrokkenen gunstig resultaat. De Raad heeft reeds in zijn hiervoor genoemde uitspraak in de zaak Föster overwogen dat appellante met dit beleid geen onjuiste invulling heeft gegeven aan het begrip werknemer als bedoeld in artikel 39 EG. Betrokkene voldoet niet aan het in genoemde beleidsregel opgenomen 32-uurs-criterium. Voor afwijking van het beleid behoefde appellante naar het oordeel van de Raad in het geval van betrokkene geen aanleiding te zien. Bijzondere omstandigheden die tot zo’n afwijking nopen of aanleiding geven, acht de Raad niet aanwezig. Ook in het nationale recht ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellante dit criterium niet aan betrokkene zou mogen tegenwerpen. Dit betekent dat de eerdere toekenningsbesluiten in zoverre onjuist waren en dat appellante bevoegd was deze in zoverre te herzien. De herziening is bij de besluiten van

3 juni 2003 en 12 juli 2004 in zoverre terecht gehandhaafd.

6.4. Als gevolg van de herziening van de besluiten tot toekenning van studiefinanciering is er tevens een vordering ontstaan in verband met onterecht bezit van de OV-studentenkaart. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden gezegd dat het niet tijdig inleveren van de kaart betrokkene op geen enkele wijze kan worden toegerekend, als bedoeld in artikel 3.27, vierde lid, van de Wsf 2000. De vordering is daarom, althans voor zover deze de periode januari 2001 tot en met september 2002 beslaat, terecht opgelegd en ook in zoverre zijn de bij de besluiten van 3 juni 2003 en 12 juli 2004 gehandhaafde herzieningsbesluiten juist.

6.5. Dat appellante bevoegd was om te herzien, laat onverlet dat appellante niet bevoegd was om de eerdere toekenning aan betrokkene geheel ongedaan te maken en dat de besluiten op bezwaar van 3 juni 2003 en 12 juli 2004 in zoverre onrechtmatig zijn. Betrokkene heeft immers, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ingevolge het Gemeenschapsrecht onder gelijke voorwaarden als studerenden met de Nederlandse nationaliteit recht op het gedeelte van de volledige studiefinanciering dat is bedoeld ter dekking van de kosten van toegang tot het onderwijs (de zogenoemde

Raulin-vergoeding). Kortheidshalve verwijst de Raad in dit verband naar zijn eerder aangehaalde uitspraak in de zaak [F.]. De Raad wijst er, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 11 september 2009, LJN BJ7966, nog wel op dat dit recht niet tevens inhoudt dat betrokkene aanspraak had op de OV-studentenkaart.

6.6. Nu de rechtbank het beroep, gelet op hetgeen is overwogen onder 6.1 tot en met 6.5, terecht gegrond heeft verklaard, de besluiten van 3 juni 2003 en 12 juli 2004, dat laatste voor zover het betrekking heeft op de hier van belang zijnde periode, terecht heeft vernietigd en tevens terecht beslissingen heeft gegeven over proceskosten en griffierecht, zal de Raad de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden bevestigen.

7.1. Nu het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 12 oktober 2006 niet (volledig) aan betrokkene tegemoetkomt, dient de Raad dit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in de procedure te betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit.

7.2. Met betrekking tot de Beleidsregel “Aanpassing studiefinanciering en WTOS VO-18+ in verband met arrest Bidar” van 9 mei 2005, dat – mede – aan het uitvoeringsbesluit ten grondslag is gelegd, overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak in de zaak [F.], dat het in artikel 12 EG neergelegde discriminatieverbod niet in de weg staat aan het stellen als voorwaarde van vijf jaar legaal verblijf zoals verwoord in die beleidsregel. In het onderhavige geval heeft de IB-Groep naar aanleiding van de aangevallen uitspraak onderzocht vanaf welk moment betrokkene voldeed aan het in dit beleid neergelegde vijfjaarsvereiste. Daarbij is tevens onderzocht in hoeverre er aanleiding was in het geval van betrokkene van dit beleid af te wijken. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante hiermee op juiste wijze uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak.

7.3. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij ook al voor 1997 een reële band had met Nederland en dat hij al vanaf oktober 1999, althans eerder dan vanaf oktober 2002 voor studiefinanciering in aanmerking komt. De Raad kan betrokkene in deze stelling niet volgen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden gezegd dat betrokkene al eerder dan vanaf oktober 1997, tot welk moment hij immers studeerde en (grotendeels) woonachtig was in Italië, een reële en wederkerige band had met Nederland is niet gebleken. Het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2006 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

8. De Raad acht termen aanwezig om de IB-Groep met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.932,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van gronden tegen het besluit van 12 oktober 2006, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 1 punt voor een gevraagde reactie op het arrest [F.]; wegingsfactor 2).

Aangezien in hoger beroep een bewijs van toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is overgelegd, dient dat bedrag te worden betaald aan de griffier van de Raad.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover dat betrekking heeft op de periode vanaf oktober 2002;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2006 ongegrond;

Veroordeelt appellante in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.932,-, te betalen aan de griffier van de Raad.

Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2009.

(get.) G. van der Wiel.

(get.) T.J. van der Torn.

IvR