Home

Centrale Raad van Beroep, 11-09-2009, BJ7966, 04-5871 WSF + 04-6253 WSF + 04-6583 WSF

Centrale Raad van Beroep, 11-09-2009, BJ7966, 04-5871 WSF + 04-6253 WSF + 04-6583 WSF

Inhoudsindicatie

Beperkte studiefinanciering voor niet werkende EU-studente. Niet tijdig inleveren OV-studentenkaart. Zie ook LJN BJ1015, CRvB, 29-06-2009.

Uitspraak

04/5871, 04/6253 en 04/6583 WSF

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: de IB-Groep) en

[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 september 2004, 03/606 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

betrokkene

en

de IB-Groep.

Datum uitspraak: 11 september 2009

I. PROCESVERLOOP

De IB-Groep heeft hoger beroep ingesteld.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de IB-Groep een op 18 november 2004 gedateerd nieuw besluit op bezwaar genomen (besluit op bezwaar 2).

Namens betrokkene heeft mr. A.C.I.J. Hiddinga, werkzaam bij BRUG Studentenrechtsbureau te Utrecht, eveneens hoger beroep ingesteld.

Op 3 juni 2005 heeft onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Betrokkene is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Hiddinga, voornoemd. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.

Vervolgens heeft de Raad het onderzoek heropend. Deze heropening hangt samen met de omstandigheid dat in een aantal bij de Raad aanhangige hoger beroepszaken, waaronder de onderhavige zaak, de vraag gerezen is of en zo ja wanneer betrokkenen als burger van de Europese Unie (EU) recht hebben op volledige studiefinanciering naar Nederlands recht in verband met het verbod op discriminatie naar nationaliteit dat is neergelegd in artikel 12, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG).

Op 16 maart 2007 heeft de Raad in de zaak Förster, 05/6182 WSF (LJN BA1063) ter zake prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Het Hof heeft deze vragen beantwoord bij arrest van 18 november 2008, C-158/07 (LJN BG7319).

Partijen hebben op dit arrest gereageerd.

Op 26 juni 2009 heeft in de onderhavige hoger beroepszaken opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Daarbij is betrokkene andermaal in persoon verschenen. De IB-Groep was dit keer vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn.

De Raad heeft op 29 juni 2009 uitspraak gedaan in de zaak Förster (LJN BJ1015).

II. OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene heeft de Ierse nationaliteit. In september 2000 is zij naar Nederland verhuisd en begonnen met een opleiding ‘Anthropology’ aan het met de Universiteit Utrecht gelieerde ‘University College Utrecht’. Bij formulier van 12 augustus 2002 heeft betrokkene de IB-Groep verzocht om haar vanaf de maand dat zij daar recht op heeft voor deze opleiding studiefinanciering toe te kennen.

1.2. Vervolgens heeft de IB-Groep op grond van de veronderstelling dat betrokkene vanaf september 2002 aan te merken is als werknemer in de zin van artikel 39 EG (hierna ook: communautair werknemer) studiefinanciering aan haar toegekend in de vorm van een basisbedrag prestatiebeurs en een OV-studentenkaart. Daarnaast is betrokkene vanaf november 2002 studiefinanciering toegekend in de vorm van een lening van € 234,- per maand.

1.3. Begin 2003 bleek de IB-Groep dat betrokkene in september 2002 tot en met januari 2003 geen betaald werk heeft verricht. Hierop is de oorspronkelijke toekenning van studiefinanciering aan betrokkene bij besluiten van 8 maart 2003 door de IB-Groep herzien, in die zin dat de eerdere toekenning over september 2002 tot en met januari 2003 volledig ongedaan is gemaakt. Daarbij is € 1.767,14 uitbetaalde studiefinanciering teruggevorderd. Verder is ten laste van betrokkene een vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart vastgesteld van € 680,-.

2. Het bezwaar dat betrokkene hiertegen heeft ingediend, is bij besluit van 3 april 2003 (besluit op bezwaar 1) onder verwijzing naar artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ongegrond verklaard. Aangegeven is daarbij dat de IB-Groep studerende niet-Nederlandse EU-onderdanen zes maanden volledige studiefinanciering toekent, indien zij beschikken over een uitzendcontract voor 32 uren of meer per maand en direct voorafgaande aan de periode waarover is aangevraagd gedurende tenminste drie maanden minimaal 32 uren per maand arbeid hebben verricht in Nederland. Door de student moet dan achteraf worden aangetoond dat in de periode waarover is toegekend feitelijk reële en daadwerkelijke arbeid is verricht gedurende tenminste 32 uren per maand.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen besluit op bezwaar 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank de IB-Groep opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Haar oordeel heeft de rechtbank doen steunen op de overweging dat - kort weergegeven - betrokkene vanaf 1 september 2002 geen recht op volledige studiefinanciering ontleent aan artikel 39 EG en artikel 7 van Verordening 1612/68, maar dat zij wèl in aanmerking komt voor een gedeeltelijke vergoeding van het collegegeld, de zogenoemde Raulin-toelage. Daarom heeft de IB-Groep haar initiële toekenning over september 2002 tot en met januari 2003 in strijd met artikel 7.1 van de Wsf 2000 en artikel 12 EG volledig ongedaan gemaakt en is deze beslissing bij besluit op bezwaar 1 ten onrechte onverkort gehandhaafd. Verder is overwogen dat, nu betrokkene recht heeft op een Raulin-toelage, haar recht op studiefinanciering niet geheel is geëindigd. Besluit op bezwaar 1 komt daarom ook wegens strijd met artikel 3.27 van de Wsf 2000 voor vernietiging in aanmerking.

4. De IB-Groep heeft aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte geoordeeld is dat in strijd met artikel 3.27 van de Wsf 2000 een vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart is vastgesteld. Weliswaar heeft betrokkene de nationaliteit van een lidstaat van de EU en heeft zij, gelet op het arrest van Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 26 februari 1992, Raulin, C-357/89 (LJN AD1623), onder gelijke voorwaarden als studerenden met de Nederlandse nationaliteit tenminste recht op het gedeelte van de studiefinanciering dat is bedoeld voor de dekking van de kosten die zijn verbonden aan de toegang tot het onderwijs, maar dit recht kan volgens de IB-Groep niet worden aangemerkt als studiefinanciering. Betrokkene kan dan ook geen aanspraak maken op een reisvoorziening. Naar aanleiding van het arrest in de zaak Förster heeft de IB-Groep betoogd dat uit dit arrest kan worden afgeleid dat haar ‘Beleidsregel aanpassing aanvraag studiefinanciering voor studenten uit EU, EER of Zwitserland’ van 9 mei 2005 (Beleidsregel van 9 mei 2005) niet in strijd is met artikel 12 EG. Verder is aangevoerd dat betrokkene in de gecontroleerde periode nog geen vijf jaar in Nederland verbleef en daarom niet voldoet aan de in deze beleidsregel neergelegde verblijfsduurvoorwaarde, die in de onderhavige zaak overeenkomstig is toegepast.

5. Betrokkene heeft in hoger beroep primair gesteld dat zij de status van communautair werknemer per september 2002 heeft behouden, aangezien haar studie in verband staat met haar werkzaamheden als management-assistente in de maanden juni, juli en augustus 2002. Verder is betoogd dat de IB-Groep gevolgen moet verbinden aan het feit dat betrokkene in juni, juli en augustus 2002 in totaal 340 uren heeft gewerkt, waardoor zij in de periode juni 2002 tot en met januari 2003 gemiddeld meer dan 32 uren per maand heeft gewerkt. Naar aanleiding van het arrest in de zaak Förster is door betrokkene het standpunt ingenomen dat zij ten tijde van belang al zodanig in de Nederlandse samenleving was geïntegreerd dat het onnodig en onredelijk is om haar over de periode in geding volledige studiefinanciering te onthouden op de grond dat zij niet voldoet aan het door de IB-Groep gehanteerde verblijfsduurcriterium. Verder heeft betrokkene aangevoerd dat haar keuze om in Nederland te gaan studeren geen verband houdt met het Nederlandse stelsel van studiefinanciering, dat zij inmiddels negen jaar in Nederland woont en een promotie-onderzoek verricht naar inburgering van niet-Nederlanders in de Nederlandse samenleving, en dat zij ten tijde van belang de intentie al had om zich duurzaam in Nederland te vestigen. Ook met deze feiten moet volgens betrokkene rekening worden gehouden. Tot slot heeft betrokkene aangevoerd dat zich in het onderhavige geval een situatie voordoet op grond waarvan de IB-Groep niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om te herzien, omdat de IB-Groep geen adequate informatie heeft verstrekt over de voorwaarden waaronder zij in de hoedanigheid van communautair werknemer of gewezen communautair werknemer in aanmerking kon komen voor volledige studiefinanciering.

6.1. De Raad overweegt als volgt.

6.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat betrokkene over september 2002 tot en met januari 2003 geen recht op studiefinanciering ontleent aan artikel 39 EG en artikel 7 van Verordening 1612/68, zodat er in het Gemeenschapsrecht geen grond gelegen is om in het voordeel van betrokkene af te wijken van de door de IB-Groep toegepaste vaste gedragslijn of de ‘Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap’ van 4 maart 2005 (Beleidsregel 32 uur), die de IB-Groep inmiddels in nog lopende zaken overeenkomstig toepast indien dit leidt tot voor betrokkenen gunstig resultaat. Daartoe is in aanmerking genomen dat betrokkene vanaf september 2002 in een aaneengesloten periode van vijf maanden in het geheel geen betaalde arbeid heeft verricht. Ook in het nationale recht ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de IB-Groep de Beleidsregel 32 uur niet aan betrokkene mag tegenwerpen. De Raad acht het in overeenstemming met de beleidsregel 32 uur dat de IB-Groep geen betekenis toekent aan het feit dat betrokkene in de periode juni 2002 tot en met januari 2003 gemiddeld meer dan 32 uren per maand heeft gewerkt, nu betrokkene van september 2002 tot en met januari 2003 geen meer dan marginale en bijkomstige werkzaamheden heeft verricht. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de IB-Groep anderszins van de Beleidsregel 32 uur had moeten afwijken is de Raad niet gebleken.

6.3. Met betrekking tot de Beleidsregel van 9 mei 2005 overweegt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak in de zaak Förster dat het in artikel 12 EG neergelegde discriminatieverbod niet in de weg staat aan het stellen van een verblijfsduurvoorwaarde van vijf jaar zoals verwoord in de Beleidsregel van 9 mei 2005, voor zover het gaat om de toekenning van steun aan studenten ter dekking van de kosten van levensonderhoud. Vast staat dat betrokkene in de controleperiode niet voldeed aan de voorwaarde van vijf jaar voorafgaand verblijf. Verder is naar het oordeel van de Raad niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de IB-Groep van de Beleidsregel van 9 mei 2005 had moeten afwijken. De IB-Groep heeft niet betwist dat betrokkenes keuze om in Nederland te gaan studeren niet in verband staat met het Nederlandse stelsel van studiefinanciering en ook de Raad ziet geen enkel aanknopingspunt om dit in twijfel te trekken, maar de omstandigheid dat aan betrokkenes keuze om in Nederland te gaan studeren andere motieven ten grondslag liggen is geen bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin. Evenmin zijn zodanige bijzondere omstandigheden:

-een reeds in het controletijdvak bij betrokkene aanwezige intentie om zich duurzaam in Nederland te vestigen,

-het feit dat betrokkene inmiddels negen jaar in Nederland woont, en

-het feit dat betrokkene zich na de controleperiode op allerlei manieren verdienstelijk heeft gemaakt in de Nederlandse samenleving, onder meer door promotie-onderzoek te verrichten naar inburgering van niet-Nederlanders in de Nederlandse samenleving.

De Raad heeft voor zijn oordeel dat niet gebleken is van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden vooral van betekenis geacht dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene voorafgaande aan haar verblijf in Nederland al een reële en wederkerige band met de Nederlandse samenleving had.

6.4. Wat overwogen is onder 6.3 leidt de Raad tot de conclusie dat de IB-Groep de Beleidsregel van 9 mei 2005 aan betrokkene mag tegenwerpen. Nu onder 6.2 al is vastgesteld dat er ook geen grond is voor het oordeel dat de IB-Groep de Beleidsregel 32 uur niet aan betrokkene mag tegenwerpen, betekent dit dat de IB-Groep betrokkene, achteraf bezien, ten onrechte volledige studiefinanciering heeft toegekend over september 2002 tot en met januari 2003.

7.1. De IB-Groep heeft in reactie op vragen van de rechtbank meegedeeld dat de besluiten tot herziening van de beschikkingen waarbij over september 2002 tot en met januari 2003 volledige studiefinanciering aan betrokkene is toegekend zijn gebaseerd op artikel 7.1, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wsf 2000. Daarin is bepaald dat de IB-Groep een beschikking waarbij studiefinanciering is toegekend kan herzien op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.

7.2. Hoewel het voor de hand ligt om een herziening in een geval als het onderhavige te baseren op artikel 7.1, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Wsf 2000 (andere, nader gebleken feiten of omstandigheden, die, waren zij eerder bekend geweest, tot een andere beschikking zouden hebben geleid), is de Raad van oordeel dat het aanvaardbaar is dat de herzieningsbesluiten zijn gebaseerd op de aangevoerde grond. Daartoe overweegt de Raad dat de oorspronkelijke toekenning is gebaseerd op de veronderstelling dat betrokkene vanaf september 2002 aan te merken zou zijn als communautair werknemer en dit gegeven onjuist is geworden doordat betrokkene haar betaalde werkzaamheden gedurende meer dan een maand niet onvrijwillig heeft beëindigd, terwijl er geen sprake was van enig in aanmerking te nemen verband tussen het onderwerp van haar studie en haar beëindigde werkzaamheden.

7.3. Voorts is de Raad niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de IB-Groep in het onderhavige geval niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om te herzien. Met betrekking tot de stellingname van betrokkene dat de IB-Groep geen adequate informatie heeft verstrekt over de voorwaarden waaronder zij als niet-Nederlandse EU-onderdaan in aanmerking kon komen voor volledige studiefinanciering, overweegt de Raad dat de IB-Groep in het door betrokkene aangehaalde foldermateriaal ter zake summiere maar - voor zover thans van belang - geen onjuiste informatie heeft verstrekt waaraan betrokkene een in rechte te honoreren vertrouwen kan hebben ontleend of waardoor zij op het verkeerde been kan zijn gezet. Daarbij merkt de Raad op dat het stroomschema waarnaar betrokkene heeft verwezen naar zijn aard schematisch is van opzet en met name is bedoeld om de indiening van een aanvraag te vergemakkelijken en niet om uitputtend informatie te verstrekken over de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om recht op studiefinanciering te behouden. Voor meer gedetailleerde op haar situatie toegespitste informatie over deze voorwaarden had betrokkene zich destijds tot de IB-Groep kunnen wenden.

8. De IB-Groep heeft niet aangevochten dat betrokkene ingevolge het Gemeenschapsrecht vanaf september 2002 onder gelijke voorwaarden als studerenden met de Nederlandse nationaliteit recht heeft op het gedeelte van de volledige studiefinanciering dat is bedoeld voor de dekking van de kosten die zijn verbonden aan de toegang tot het onderwijs. Derhalve is de Raad van oordeel dat de IB-Groep niet bevoegd was en is om de eerdere toekenning aan betrokkene volledig ongedaan te maken en dat het besluit op bezwaar 1, waarbij de volledige herziening nog onverkort is gehandhaafd, bij de aangevallen uitspraak terecht wegens strijd met artikel 7.1 van de Wsf 2000 is vernietigd.

9.1. Door de IB-Groep is hoger beroep ingesteld op de grond dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is geoordeeld dat in strijd met artikel 3.27 van de Wsf 2000 een vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart is vastgesteld.

9.2. Naar het oordeel van de Raad slaagt de onder 9.1 weergegeven grief.

9.3. De Raad wijst erop dat op grond van artikel 1.1 van de Wsf 2000 onder ‘studiefinanciering’ in de zin van de Wsf 2000 moet worden verstaan: door de IB-Groep verstrekte toekenning in verband met het volgen van een opleiding in het beroepsonderwijs of in het hoger onderwijs waarop uitsluitend op grond van deze wet aanspraak bestaat. Niet-Nederlandse studenten met de nationaliteit van een lidstaat van de EU (of de EER of Zwitserland) die ingevolge een herzieningsbesluit geen recht meer hebben op volledige studiefinanciering en niet tijdig separaat een Raulin-toelage hebben aangevraagd op grond van de beleidsregel ‘Vergoeding les- en collegegelden aan studerenden uit de Europese Unie (EU) in Nederland’, ontlenen hun aanspraak op het gedeelte van de volledige studiefinanciering dat is bedoeld voor de dekking van de kosten die zijn verbonden aan de toegang tot het onderwijs uitsluitend aan het Gemeenschapsrecht. Nu betrokkene vanaf september 2002 uitsluitend ingevolge het Gemeenschapsrecht aanspraak had op het gedeelte van de volledige studiefinanciering dat is bedoeld voor de dekking van de kosten die zijn verbonden aan de toegang tot het onderwijs, is haar - achteraf bezien - ten onrechte met ingang van die maand een OV-studentenkaart toegekend en was zij ingevolge artikel 3.27, tweede lid, van die wet verplicht om deze kaart in te leveren voor de eerste dag waarop die kaart ten onrechte voor haar geldig is geworden.

9.4. Verder stelt de Raad vast dat betrokkene haar OV-studentenkaart niet tijdig heeft ingeleverd. Bij het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart is degene aan wie de kaart is verstrekt ingevolge artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 voor het nog resterende deel van de geldigheidsduur ervan een bedrag van € 68,- per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, tenzij met betrekking tot die periode of een gedeelte daarvan wordt aangetoond dat het niet tijdig inleveren betrokkene op geen enkele wijze kan worden toegerekend. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval niet is aangetoond dat het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart betrokkene op geen enkele wijze kan worden toegerekend.

10. In wat hiervoor is overwogen ligt besloten dat het hoger beroep van de IB-Groep doel treft en het hoger beroep van betrokkene niet.

11. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaard het beroep gegrond en vernietigt het besluit op bezwaar 1;

Vernietigt het besluit op bezwaar 2;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar 2 in stand blijven, voorzover daarbij een Raulin-toelage is toegekend;

Bepaalt dat de IB-Groep het in eerste aanleg door betrokkene betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2009.

(get.) G. van der Wiel.

(get.) T.J. van der Torn.

EK