Home

Centrale Raad van Beroep, 29-06-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:276 BJ1015, 05/6182 WSF

Centrale Raad van Beroep, 29-06-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:276 BJ1015, 05/6182 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 juni 2009
Datum publicatie
7 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1015
Formele relaties
Zaaknummer
05/6182 WSF
Relevante informatie
Wet studiefinanciering 2000 [Tekst geldig vanaf 01-09-2023 tot 01-01-2024] art. 7.1

Inhoudsindicatie

Beperkte studiefinanciering voor niet werkende EU-studenten.

De Centrale Raad stelt in navolging van het arrest van het Hof van Justitie voorop dat in het onderhavige geval de studente niet in de hoedanigheid van (gewezen) communautair werknemer aanspraak kan maken op volledige studiefinanciering en dat de beleidsregel van de IB-Groep met het vereiste van vijf jaar ononderbroken legaal verblijf in Nederland op de studente kan worden toegepast. Er zijn geen bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken, omdat de studente voorafgaande aan haar vestiging in Nederland niet op een andere manier een reële band met Nederland heeft gekregen. In zoverre is de beëindiging van de studiefinanciering in overeenstemming met bepalingen van het EG-recht. Ingevolge het arrest Raulin heeft de studente, die de nationaliteit van een andere lidstaat van de EU bezit, onder gelijke voorwaarden als studerenden met de Nederlandse nationaliteit recht op het gedeelte van de studiefinanciering dat is bedoeld voor de dekking van de kosten die zijn verbonden aan de toegang tot het onderwijs.

Uitspraak

05/6182 WSF

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

Op het hoger beroep van:

[Appellante]r, wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 september 2005, 05/775 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen

appellante

en

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).

Datum uitspraak: 29 juni 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.E. Noordhuis, juridisch adviseur te Hornhuizen, hoger beroep ingesteld.

De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens hebben partijen nog diverse vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Noordhuis. De IB-Groep heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van der Toorn.

De Raad heeft na die zitting het onderzoek heropend en heeft bij verzoek van 16 maart 2007 een vijftal prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof), nadat partijen in de gelegenheid waren gesteld te reageren op de door de Raad geformuleerde concept prejudiciële vragen.

Bij arrest van 18 november 2008, zaak C-158/07, heeft het Hof de gestelde vragen beantwoord.

Vervolgens hebben partijen nog op het arrest van het Hof gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 23 april 2009. Namens appellante is verschenen mr. Noordhuis. De IB-Groep heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Toorn.

II. OVERWEGINGEN

1. Wat betreft de feiten van dit geding verwijst de Raad allereerst naar het verzoek van 16 maart 2007 (LJN BA1063), waarvan een kopie aan deze uitspraak wordt gehecht en dat geacht wordt hier te zijn herhaald en ingelast.

2. Bij arrest van 18 november 2008, zaak C-158/07, heeft het Hof de door de Raad gestelde vragen als volgt beantwoord:

“1.) Een student die zich bevindt in de situatie van verzoekster in het hoofdgeding, kan zich ter verkrijging van een beurs om in zijn levensonderhoud te voorzien niet baseren op artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een lidstaat na er een betrekking te hebben vervuld.

2.) Een student die onderdaan is van een lidstaat en om studieredenen naar een andere lidstaat is gekomen, kan een beroep doen op artikel 12, eerste alinea, EG ter verkrijging van een beurs om in zijn levensonderhoud te voorzien, wanneer hij gedurende een bepaalde periode verblijf heeft gehad in de ontvangende lidstaat. Artikel 12, eerste alinea, EG verzet zich er niet tegen dat op onderdanen van andere lidstaten een voorwaarde van vijf jaar voorafgaand verblijf wordt toegepast.

3.) In omstandigheden zoals die van het hoofdgeding verzet het gemeenschapsrecht, en met name het rechtszekerheidsbeginsel, zich niet tegen toepassing van een verblijfsvoorwaarde die het recht van studenten uit andere lidstaten op een beurs om in hun levensonderhoud te voorzien afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verblijf die vóór de invoering van deze voorwaarde liggen.”.

3.1. De Raad overweegt het volgende.

3.2. Tussen partijen is in geschil of de IB-Groep de eerdere toekenning van de volledige studiefinanciering aan appellante terecht over de maanden juli tot en met december 2003 heeft herzien en de te veel betaalde studiefinanciering alsmede een bedrag voor de openbaar vervoerkaart heeft teruggevorderd, omdat appellante gedurende dat tijdvak niet als communautair werknemer kon worden aangemerkt. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de herziening van de volledige studiefinanciering in overeenstemming is met diverse bepalingen van communautair recht.

3.3. In zijn verzoek aan het Hof heeft de Raad als voorlopig oordeel uitgesproken dat de IB-Groep zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante gedurende de tweede helft van 2003 niet in de hoedanigheid van communautair werknemer of gewezen communautair werknemer aanspraak kon maken op volledige studiefinanciering. Het hiervoor weergegeven antwoord van het Hof heeft de Raad geen aanleiding gegeven om zijn oordeel te dien aanzien te herzien.

3.4. Op de tweede tot en met de vierde vraag van de Raad heeft het Hof geantwoord dat een onderdaan van een lidstaat die, krachtens artikel 18 EG en de ter uitvoering van dit artikel vastgestelde bepalingen, legaal verblijft op het grondgebied van een andere lidstaat, waar hij zijn studie wenst te gaan volgen of voort te zetten, zich gedurende dit verblijf kan beroepen op het in artikel 12, eerste alinea, EG neergelegde fundamentele beginsel van gelijke behandeling. Onder verwijzing naar zijn arrest van 15 maart 2005 (Bidar, C-209/03) heeft het Hof benadrukt, dat het gerechtvaardigd is dat een lidstaat steun ter dekking van de kosten van levensonderhoud van studenten enkel toekent aan studenten die blijk hebben gegeven van een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat. Het Hof heeft voorts overwogen dat een voorwaarde van vijf jaar ononderbroken verblijf, zoals die wordt gesteld door de op 9 mei 2005 door de IB-Groep vastgestelde ‘Beleidsregel aanpassing aanvraag studiefinanciering voor studenten uit EU, EER of Zwitserland’ (hierna: beleidsregel van 9 mei 2005), geschikt is om te garanderen dat de aanvrager van een beurs om in zijn levensonderhoud te voorzien in de ontvangende staat is geïntegreerd en dat een dergelijke voorwaarde niet als excessief kan worden aangemerkt. Door belanghebbenden in staat te stellen ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen te kennen, waarborgt de in de beleidsregel van 9 mei 2005 gestelde voorwaarde, door haar bestaan zelf, een hoog niveau van rechtszekerheid en transparantie in het kader van toekenning aan studenten van beurzen om in hun levensonderhoud te voorzien. Het Hof komt tot de slotsom dat de verblijfsduurvoorwaarde van vijf jaar niet verder gaat dan nodig is om het doel te bereiken dat erin bestaat een zekere mate van integratie van studenten uit andere lidstaten in de ontvangende lidstaat te verzekeren.

3.5. De Raad stelt vast dat het Hof aldus heeft aangegeven dat het in artikel 12 EG verwoorde discriminatieverbod op grond van nationaliteit niet in de weg staat aan het stellen van een verblijfsduurvoorwaarde van vijf jaar zoals verwoord in de beleidsregel van 9 mei 2005, voor zover het gaat om de toekenning van steun aan studenten ter dekking van de kosten van levensonderhoud.

3.6. Voorts moet worden vastgesteld dat appellante, die zich op 5 maart 2000 in Nederland heeft gevestigd, gedurende de tweede helft van 2003 minder dan vijf jaar ononderbroken legaal in Nederland verblijf heeft gehouden. Dit betekent dat aan appellante de beleidsregel van 9 mei 2005 kan worden tegengeworpen. Naar het oordeel van de Raad is er geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de IB-Groep van de beleidsregel van 9 mei 2005 had moeten afwijken. Daartoe heeft de Raad van doorslaggevende betekenis geacht dat appellante, voorafgaande aan haar vestiging in Nederland, niet anderszins kan wijzen op een reële band met de Nederlandse samenleving.

3.7. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de herziening van de studiefinanciering over de maanden juli tot en met december 2003 in zoverre in overeenstemming is met bepalingen van communautair recht. Nu de IB-Groep appellante achteraf bezien ten onrechte op grond van een veronderstelde status van communautair werknemer volledige studiefinanciering heeft toegekend over voornoemd tijdvak, was de IB-Groep bevoegd om de aanvankelijke toekenning in beginsel te herzien op grond van artikel 7.1, tweede lid, onder c, van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000).

3.8. In dat verband is namens appellante nog de grief opgeworpen dat de beleidsregel van 9 mei 2005 niet als exclusief bewijsmiddel mag worden beschouwd ten aanzien van de mate van integratie van appellante. De Raad kan de gemachtigde hierin niet volgen, nu de grondslag van de herziening is gelegen in de WSF 2000 en niet in de beleidsregel van

9 mei 2005.

3.9. In dit geding ziet de Raad zich voorts gesteld voor de vraag of de volledige herziening van de toegekende studiefinanciering de toets van communautair recht kan doorstaan.

3.10. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van de IB-Groep uiteengezet dat de volledige studiefinanciering die eerder aan appellante is toegekend, gedeeltelijk bestaat uit een bedrag dat is bedoeld ter dekking van de kosten van de onderwijsbijdrage (in appellantes geval het collegegeld).

3.11. Ingevolge het communautaire recht hebben studerenden met de nationaliteit van een andere lidstaat van de Europese Unie onder gelijke voorwaarden als studerenden met de Nederlandse nationaliteit (ten minste) recht op het gedeelte van de studiefinanciering dat is bedoeld voor de dekking van de kosten die zijn verbonden aan de toegang tot het onderwijs. De Raad wijst in dit verband naar het arrest van het Hof van 26 februari 1992 C-357/89 (Raulin).

3.12. De Raad is derhalve van oordeel dat aan appellante over de maanden juli tot en met december 2003 niet te veel studiefinanciering is toegekend voorzover deze studiefinanciering bestaat in een tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage. Dit betekent dat de IB-Groep niet bevoegd is om de eerdere toekenning aan appellante volledig te herzien, zodat het bestreden besluit, waarbij de herziening onverkort is gehandhaafd, niet in stand kan blijven.

3.13. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. De IB-Groep dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.

4.1. De Raad acht termen aanwezig om de IB-Groep met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten dienen te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende Bijlage, waarbij rekening moet worden gehouden met de proceshandelingen in de nationale procedure en de procedure bij het Hof. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 644,-- in beroep en € 5.152,-- in hoger beroep, alsmede een bedrag van € 195,18 aan reis- en verblijfkosten en een bedrag van € 20,-- aan verletkosten. Dit betekent dat de totale kosten in beroep en in hoger beroep worden begroot op € 6.011,18.

4.2. Met betrekking tot de door appellantes gemachtigde opgevoerde reis- en verblijfkosten naar het Hof in Luxemburg merkt de Raad op dat deze kosten voor een gemachtigde zijn inbegrepen in de vergoeding voor rechtsbijstand en mitsdien niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;

Veroordeelt de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 6.011,18, te betalen door de Informatie Beheer Groep;

Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,-- dient te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2009.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) W. Altenaar.

NK