Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 05-12-2017, ECLI:NL:CBB:2017:478, 16/997

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 05-12-2017, ECLI:NL:CBB:2017:478, 16/997

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
5 december 2017
Datum publicatie
15 februari 2018
ECLI
ECLI:NL:CBB:2017:478
Zaaknummer
16/997

Inhoudsindicatie

Handelsregisterwet 2007, artikelen 38, eerste lid, juncto 33 tot en met 36. Afwijzing verzoeken om rectificatie van eerdere opgave van ontbinding vennootschappen en beëindiging onderneming. Bij de beslissing op een verzoek om een inschrijving ambtshalve te rectificeren is geen belangenafweging aan de orde. Bij die beslissing gaat het er slechts om of voldoende duidelijkheid omtrent de onjuistheid van de gegevens bestaat teneinde tot wijziging of doorhaling ervan te kunnen overgaan. Er is door appellante niets aangevoerd dat tot de conclusie kan leiden dat de ingeschrven gegevens duidelijk onjuist zijn. De Kamer heeft voldoende gedaan om die duidelijk te krijgen.

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 16/997

24100

(gemachtigde: mr. F.O. Ligeon-Merton),

en

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).

Procesverloop

Bij besluiten van 1 juni 2016 (de primaire besluiten) heeft verweerder de verzoeken van appellante tot rectificatie van de besluiten van 2 januari 2015, inhoudende de inschrijving in het handelsregister van de opgave tot beëindiging van de onderneming alsmede ontbinding en beëindiging van de rechtspersonen [naam 2] B.V. ( [naam 2] ) en [naam 1] B.V. per respectievelijk 30 september 2014 en 31 december 2014, afgewezen.

Bij besluit van 22 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2017.

Appellante werd door haar gemachtigde vertegenwoordigd. Van de zijde van appellante zijn tevens verschenen [naam 3] en [naam 4] . Verweerder heeft zich door zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. De besloten vennootschap [naam 1] B.V. was sinds 25 september 2003 in het handelsregister ingeschreven. Enig aandeelhouder van deze financiële holding of beheersmaatschappij was [naam 5] . Tezamen met haar zoon [naam 3] was zij tevens bestuurder van de holding. De besloten vennootschap [naam 2] was eveneens sinds 25 september 2003 in het handelsregister ingeschreven. Enig bestuurder/aandeelhouder van deze werkmaatschappij was [naam 1] B.V.

[naam 5] heeft op 30 december 2014 door middel van het formulier 17a “Inschrijving ontbinding vennootschap, rechtspersoon of maatschap” aan verweerder opgave gedaan van de ontbinding van [naam 2] en de beëindiging van de onderneming ingaande 30 september 2014. Op diezelfde datum heeft zij door middel van een tweede formulier 17a aan verweerder opgave gedaan van de ontbinding van [naam 1] B.V. en de beëindiging van de onderneming per 31 december 2014. Bij besluiten van 2 januari 2015 heeft verweerder beide opgaven in het handelsregister ingeschreven.

[naam 5] heeft op 18 december 2015 het formulier 18 “Aanvulling op andere handelsregisterformulieren” ingediend met het verzoek aan verweerder de uitschrijving uit het handelsregister van [naam 1] B.V. te rectificeren. Ter toelichting hierop heeft zij gesteld dat de uitschrijving op een misverstand berust, dat de rechtspersoon niet is “geëlimineerd, geliquideerd of ontbonden vanwege vermogen en bezittingen van de B.V.” en dat “[n]a telefonisch contact met de Kamer van Koophandel (…) ons [is] gezegd dat het met dit formulier 18, de uitschrijving uit de KvK terug te draaien is.” Een tweede door [naam 5] ondertekend formulier 18, waarbij zij verweerder op dezelfde gronden verzocht de uitschrijving uit het handelsregister van [naam 2] te rectificeren, heeft verweerder alsnog op of omstreeks 11 mei 2016 bereikt.

2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de registratie van de ontbinding en beëindiging van [naam 1] B.V. te rectificeren, omdat hij op grond van de overgelegde stukken niet overtuigd is van de onjuistheid van de inschrijving noch dienaangaande meer dan gerede twijfel heeft. Appellante heeft bij haar verzoek gesteld dat de ontbinding van [naam 1] B.V. op een misverstand berust en dat de vennootschap nimmer is ontbonden of geliquideerd, maar dit heeft zij niet nader onderbouwd. Verweerder heeft geconstateerd dat de opgave tot ontbinding en beëindiging van de vennootschap door bestuurder/enig aandeelhouder van de vennootschap, [naam 5] , is gedaan. Dit is volgens verweerder ook de persoon die het besluit tot ontbinding van de rechtspersoon kan nemen. De volgorde waarin de ontbinding van rechtspersonen wordt opgegeven zou in voorkomende gevallen aanleiding kunnen geven de opgaven nader te bezien, maar in dit geval gebeurde dit in de juiste volgorde: eerst de werkmaatschappij en vervolgens de holding. Verweerder acht zich niet bevoegd langs de gevraagde weg de rechtspersonen te doen herleven. Appellante kan dit volgens verweerder slechts bereiken door een verklaring van een registeraccountant te overleggen waarin deze overduidelijk verklaart dat de vennootschap op het moment van ontbinden nog baten bezat (en bezit), op grond waarvan verweerder zou kunnen overgaan tot een ambtshalve besluit tot inschrijving van de rechtspersoon in liquidatie met het laatste bestuur als vereffenaar. Vervolgens zou appellante middels een intrekking van het ontbindingsbesluit met garantstelling voor aanspraken van derden, een verzoek aan de rechtbank kunnen doen tot volledig herstel van de vennootschap (zie hiertoe het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3677).

Aan de beslissing tot afwijzing van het rectificatieverzoek ten aanzien van [naam 2] heeft verweerder een gelijkluidende motivering ten grondslag gelegd, met dien verstande dat hij erop heeft gewezen dat de opgave tot ontbinding is gedaan namens de bestuurder/enig aandeelhouder van de vennootschap, [naam 1] B.V.

3. Appellante stelt dat verweerder haar bij de voorbereiding van het primaire besluit ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar zienswijze naar voren te brengen (als bedoeld in artikel 4:7, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht). Appellante is van mening dat het op de weg van verweerder had gelegen het verzoek tot registratie van de ontbinding van [naam 1] B.V. nader te onderzoeken en niet zonder meer te registreren, aangezien die opgave door slechts één van de bestuurders van [naam 1] B.V. is gedaan, terwijl blijkens de inschrijving in het handelsregister de twee bestuurders van deze holding gezamenlijk bevoegd zijn. Volgens appellante waren de verzoeken om registratie van de ontbinding om die reden ook nietig, althans vernietigbaar en is mede gelet hierop, na navraag bij verweerder, middels het daartoe bestemde formulier 18 om rectificatie verzocht. In het licht hiervan had het dan ook op de weg van verweerder gelegen het primaire besluit tot afwijzing nader te onderzoeken en van nadere gronden te voorzien. Gelet op de aard van het besluit, dat voor appellante verstrekkende gevolgen heeft, had voor verweerder duidelijk moeten zijn dat appellante tegen dat besluit bedenkingen zou hebben. Alvorens dat besluit te nemen, was verweerder gehouden appellante in de gelegenheid te stellen haar zienswijze naar voren te brengen. Van zodanige spoed dat dit achterwege kon worden gelaten, was geen sprake. Ook om deze reden meent appellante dat het besluit niet op objectieve en zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Zij verzoekt het College de beslissing te vernietigen. Appellante stelt dat desbetreffende rechtspersoon nimmer is ontbonden, geliquideerd of anderszins is opgehouden te bestaan. Ter onderbouwing hiervan wijst zij op de stukken die op dit geding betrekking hebben, waaronder de beide formulieren 18 van 9 december 2015 en een verklaring van [naam 6] , als adviseur/boekhouder verbonden aan [naam 7] . Appellante wijst erop dat [naam 1] B.V. door de afwijzing en de registratie aanzienlijk wordt getroffen in het zakelijk c.q. economisch verkeer. Appellante stelt dat verweerder mede gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden bij een redelijke belangenafweging niet zonder meer tot afwijzing van het rectificatieverzoek heeft kunnen besluiten. Gelet op al het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, geeft de afwijzing volgens haar geen blijk van een evenwichtige belangenafweging. Voorts meent zij dat nu de bestreden besluiten tevens een draagkrachtige motivering ontberen er sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Appellante verzoekt het College het besluit op bezwaar van 22 september 2016 te vernietigen en te bepalen dat verweerder de uitschrijving van [naam 1] B.V. rectificeert.

4. De Handelsregisterwet 2007 (hierna: Hrw 2007) bepaalt, voor zover hier van belang:

“ Artikel 5 In het handelsregister worden de volgende ondernemingen ingeschreven:

a. een onderneming die in Nederland is gevestigd en die toebehoort aan (…) een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (…)

Artikel 61. In het handelsregister worden de volgende rechtspersonen die volgens hun statuten hun zetel in Nederland hebben ingeschreven:a. (…) een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (…)

Artikel 7Indien aan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6 een onderneming toebehoort die als zodanig overeenkomstig artikel 5 moet worden ingeschreven, geldt de inschrijving van de onderneming tevens als inschrijving van de rechtspersoon.

Artikel 9In het handelsregister worden over een onderneming opgenomen:(…)c. de datum van (…) beëindiging;(…)

Artikel 10 1. In het handelsregister worden over degene aan wie een onderneming toebehoort, indien deze een rechtspersoon is, de in artikel 12 genoemde gegevens opgenomen.(…)

Artikel 12 In het handelsregister worden over een rechtspersoon opgenomen:(…)d. de datum van (…) beëindiging.

(…)

Artikel 15 De in artikel 9 tot en met 14 genoemde gegevens zijn authentieke gegevens.

(…)

Artikel 18 1. Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a en b, het tweede lid en derde lid, ieder der bestuurders van de rechtspersoon.(…)

Artikel 19 1. De daartoe verplichte personen doen, met inachtneming van het bij algemene maatregel van bestuur bepaalde, de opgaven die de Kamer nodig heeft om ervoor te zorgen dat de in artikel 9 tot en met 14 en 16a, eerste lid, genoemde (…) gegevens te allen tijde juist en volledig in het handelsregister ingeschreven zijn.(…)

Artikel 341. Indien een melding als bedoeld in artikel 32, eerste lid, niet is doorgezonden naar de beheerder van een ander register, tekent de Kamer binnen een bij ministeriële regeling vastgestelde termijn aan dat het gegeven in onderzoek is, tenzij de Kamer binnen deze termijn beslist over de wijziging van dat gegeven.2. Indien een gegeven in onderzoek is, beslist de Kamer over wijziging van dat gegeven.(…)

Artikel 35De beslissing, bedoeld in artikel 34, tweede lid, geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

(…)

Artikel 381. Indien de Kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van authentieke gegevens, zijn de artikelen 33 tot en met 36 van overeenkomstige toepassing.(…)”

Het Handelsregisterbesluit 2008 (Hrb 2008) bepaalt, ten tijde en voor zover hier van belang:

“ Artikel 4

1. De Kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is, tenzij in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte reeds onderzoek naar gelijkwaardige eisen is verricht en hieruit blijkt dat de opgave aan de eisen voldoet.

2. De Kamer kan bij een onderzoek nadere bewijsstukken vragen.

3. Indien de Kamer ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij onverwijld over tot inschrijving.

Artikel 5

1. De Kamer weigert om tot inschrijving over te gaan indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon.

2. De Kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:

a. de opgave strijdig is met een wettelijk voorschrift, het recht, de openbare orde of de goede zeden;b. de opgave innerlijk strijdig of onvolledig is;c. de opgave strijdig is met de reeds over de onderneming of rechtspersoon opgenomen gegevens;d. de opgave strijdig is met gegevens uit een ander basisregister;e. de Kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.3. Indien de Kamer degene die de opgave doet in de gelegenheid heeft gesteld de opgave aan te vullen of te wijzigen, stelt zij indien nodig de opgave weer ter beschikking van degene die de opgave heeft gedaan.”

In de Nota van Toelichting bij het Hrb 2008 (Stb. 2008, 240) is onder meer vermeld:

“ 4.2 Rol kamers bij inschrijving

4.2.1 Onderzoek t.b.v. inschrijving

De wijze waarop een kamer een opgave tot inschrijving behandelt – dat kan zijn een nieuwe inschrijving of een mutatie – is op een belangrijk punt gewijzigd. Het besluit geeft namelijk niet langer aan dat de kamer de juistheid van een opgave «summier» onderzoekt, in tegenstelling tot het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit 1996.

Voortaan moet de kamer een grondiger onderzoek instellen of er aanwijzingen zijn voor mogelijke onjuistheid – als gevolg van frauduleus handelen of anderszins – van de opgave. Dat grondiger onderzoek wil niet zeggen dat de kamer vervolgens een garantie kan afgeven dat de ingeschreven gegevens juist zijn; de juistheid blijft de verantwoordelijkheid van degene die op grond van artikel 18 van de wet tot inschrijven verplicht of bevoegd is. Doet bijvoorbeeld een bevoegd persoon, wiens identiteit genoegzaam door de kamer is gecontroleerd, opgave van een adreswijziging van zijn bedrijf, dan gaat de onderzoeksplicht van de kamer niet zo ver dat ter plaatse moet worden gecontroleerd of inderdaad het nieuwe pand is betrokken. Wel zal de kamer naar bewijsstukken kunnen vragen dat de onderneming inderdaad in het opgegeven bedrijfspand gevestigd zal worden (bijvoorbeeld een huurcontract) en nagaan of op dat adres mogelijk reeds een ander bedrijf staat ingeschreven.

Een en ander geldt ten aanzien van alle gegevens, zowel die genoemd in de wet als die genoemd in het onderhavige besluit.

(...)

Artikel 4

In verband met het grotere belang van de juistheid van het register en de daarmee samenhangende grotere verantwoordelijkheid van de kamer, is het standpunt verlaten dat de kamer de opgave «summierlijk» onderzoekt (vergelijk artikel 5 Handelsregisterbesluit 1996).

Dit onderzoek is tweeledig. Ten eerste wordt de bevoegdheid van de persoon die de opgave doet gecontroleerd. Indien daarin een gebrek wordt geconstateerd kan de kamer niet anders dan de opgave niet in behandeling te nemen, ingevolge artikel 5, eerste lid. Ten tweede onderzoekt de kamer de opgave inhoudelijk. Dit omvat onder meer een controle of aan alle vereisten tot inschrijving is voldaan en een controle of het in te schrijven gegeven juridisch bestaanbaar is, dat wil zeggen dat er door de inschrijving niet een figuur ontstaat die niet voldoet aan de vereisten van het recht. Voor dit onderzoek kan de kamer vragen om nadere bewijsstukken. Indien de kamer geen reden heeft om te twijfelen aan de bevoegdheid van de persoon en de juistheid van de inschrijving, wordt overgegaan tot inschrijving. Indien één van de weigeringsgronden van artikel 5, tweede lid, zich voordoet, maakt de kamer een afweging of de opgave tot inschrijving geweigerd wordt.

Het onderzoek van de kamer is grondiger dan voorheen, maar de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de gegevens ligt evenals voorheen bij degene die opgaveplichtig is. De kamer is daar afhankelijk van en mag tot op zekere hoogte ook uitgaan van de juistheid van de opgave. Een onderzoek van de kamer houdt niet in dat op alle mogelijke onjuistheden wordt gecontroleerd; daartoe ontbreekt de mankracht en het zou ook een ongewenste verzwaring van de administratieve lasten met zich mee brengen. De kamer moet in redelijkheid tot een oordeel over de juistheid van de opgave komen.”

5. In dit geschil is aan de orde de vraag of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden de registratie van de beëindiging van de onderneming en ontbinding van [naam 1] B.V. per 31 december 2014 (en van [naam 2] per 30 september 2014, hoewel appellante ter zitting van het College heeft aangegeven dat het haar in mindere mate om deze rechtspersoon is te doen) heeft gehandhaafd. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Hrw 2007, in samenhang met de artikelen 33 tot en met 36 van de Hrw 2007, kan verweerder indien hij gerede twijfel heeft over de juistheid van authentieke gegevens, uit eigen beweging in het handelsregister opgenomen gegevens in onderzoek nemen en deze eventueel wijzigen. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie ECLI:NL:CBB:2011:BP2614 en ECLI:NL:CBB:2014:405) vormt gerede twijfel aan de juistheid van in het handelsregister opgenomen gegevens voldoende aanleiding om gegevens met overeenkomstige toepassing van de artikelen 33 tot en met 36 van de Hrw 2007 in onderzoek te nemen, doch dient, nadat dit onderzoek is afgerond, gelet op de omstandigheden van het geval, voldoende duidelijkheid omtrent de onjuistheid van deze gegevens te bestaan, voordat tot wijziging of doorhaling ervan kan worden overgegaan.

6. Verweerder heeft de brieven van appellante strekkende tot rectificatie van de besluiten van 2 januari 2015 terecht aangemerkt als verzoeken om gebruik te maken van zijn bevoegdheid de procedure als bedoeld in artikel 38, eerste lid, in samenhang met de artikelen 33 tot en met 36 van de Hrw 2007 toe te passen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder echter terecht geen aanleiding gezien de inschrijving van de ontbinding van de rechtspersonen en beëindiging van de onderneming te rectificeren.

Het College overweegt dat appellante bij haar rectificatieverzoek(en) slechts heeft gesteld dat de eerdere opgave op een misverstand berustte en dat van een beëindiging of ontbinding geen sprake was. Voor het gestelde heeft zij geen onderbouwing gegeven die aanleiding kon vormen voor de vaststelling dat de in het handelsregister opgenomen gegevens onjuist zijn. Bij brief van 28 april 2016 heeft verweerder – nadat hij de aard van de procedure, de door hem uit te voeren toets en de reden om de aanvankelijke opgave zonder meer te registreren had toegelicht – appellante uitdrukkelijk gevraagd een onderbouwing te geven. Van die gelegenheid heeft appellante echter geen gebruik gemaakt. De stelling van appellante dat zij niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze te geven, is dan ook zonder grond. Ook in bezwaar, en in beroep, heeft zij de gestelde onjuistheid van de in het handelsregister opgenomen gegevens niet onderbouwd. De verklaring van 4 juli 2016 van [naam 7] ondersteunt het door appellante gestelde niet. Daarin verklaart adviseur/boekhouder [naam 6] de administratie en de jaarstukken van [naam 1] B.V. over het boekjaar 2014 te hebben beoordeeld en tot de conclusie te zijn gekomen dat het een onderneming is geweest. De gevraagde rectificatie betreft echter het gegeven dat [naam 1] B.V. per 31 december 2014 is beëindigd. Over de periode na afloop van het boekjaar 2014 zegt de verklaring van [naam 6] niets. De gelijkluidende verklaring van deze adviseur/boekhouder met betrekking tot [naam 2] behelst niet meer dan de enkele stelling dat ook na september 2014 sprake was van een onderneming. Een onderbouwing van die stelling, bijvoorbeeld met bewijzen van ondernemingsactiviteiten, ontbreekt.

Voor zover appellante van mening is dat de opgave van 2 januari 2015 met betrekking tot [naam 1] B.V. reeds niet had mogen worden geregistreerd omdat deze door slechts één van de bestuurders was gedaan, en verweerder om die reden nader onderzoek had moeten verrichten, overweegt het College dat vaststaat dat [naam 5] bestuurder was van [naam 1] B.V. en dat zij, gelet op artikel 18, eerste lid, in samenhang met artikel 6 van de Hrw 2007, bevoegd was tot het doen van een opgave. Naar verweerder heeft gesteld hoeft een opgave als hier aan de orde niet van alle bestuurders afkomstig te zijn. Ook overigens is niet gebleken dat verweerder ten onrechte [naam 5] als tot opgave bevoegd bestuurder heeft aangemerkt. Feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder destijds niet van de juistheid van de opgave had mogen uitgaan, zijn verder evenmin gesteld of gebleken.

Ook de stelling van appellante dat verweerder de bij het betrokken besluit betrokken belangen niet of onvoldoende heeft afgewogen, treft geen doel. Bij een beslissing op een verzoek om een inschrijving ambtshalve te rectificeren is geen belangenafweging aan de orde. Zoals hiervoor is overwogen, gaat het er bij die beslissing slechts om of voldoende duidelijkheid omtrent de onjuistheid van de gegevens bestaat teneinde tot wijziging of doorhaling ervan te kunnen overgaan. Voor het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gedaan om die duidelijk te verkrijgen bestaat geen grond. Appellante heeft, ook in beroep, niets aangevoerd dat tot de conclusie kan leiden dat de ingeschreven gegevens duidelijk onjuist zijn. Als appellante wil bereiken dat [naam 1] B.V. en/of [naam 2] herleeft, dan staat voor haar de door verweerder beschreven weg open.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.S.J. Albers en mr. W.H. Bel, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2017.

w.g. E.R. Eggeraat w.g. C.G.M. van Ede