Home

Raad van State, 28-04-2022, ECLI:NL:RVS:2022:1260, 202102370/1/V3

Raad van State, 28-04-2022, ECLI:NL:RVS:2022:1260, 202102370/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
28 april 2022
Datum publicatie
4 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RVS:2022:1260
Formele relaties
Zaaknummer
202102370/1/V3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 2 juni 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Uitspraak

202102370/1/V3.

Datum uitspraak: 28 april 2022

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 25 maart 2021 in zaak nr. 20/7066 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 21 augustus 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       Deze uitspraak gaat over de vraag of de wijze waarop de staatssecretaris het jongvolwassenenbeleid toepast in overeenstemming is met de rechtspraak van het EHRM. Het beleid dat de staatssecretaris toepast is opgenomen in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 en gaat over het beoordelen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor het uitoefenen van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.

2.       De rechtbank heeft overwogen dat niet kon worden volstaan met de constatering dat de vreemdeling geen jongvolwassene is alleen omdat zij bij de aanvraag ruim 26 jaar oud was. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt volgens de rechtbank niet dat als iemand 25 jaar of ouder is er in geen geval sprake kan zijn van een jongvolwassene. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De staatssecretaris had de naar voren gebrachte omstandigheden daarom moeten meewegen. Gelet hierop kon in het geval van de vreemdeling niet worden gesteld dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat haar bezwaar niet tot een andersluidend besluit kon luiden. Daarom heeft de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte niet in bezwaar gehoord en het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond geacht, aldus de rechtbank.

3.       De staatssecretaris betoogt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. De staatssecretaris wijst hierbij op de uitspraken van de Afdeling van 16 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3761, en van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:996. Uit deze uitspraken volgt volgens hem dat voor de beoordeling van jongvolwassenheid een leeftijdsbovengrens van ongeveer 25 jaar mag worden gehanteerd. Daarnaast betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte om diezelfde reden heeft overwogen dat de vreemdeling in bezwaar had moeten worden gehoord.

4.       De eerste grief slaagt niet. In de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling is inderdaad overwogen dat het beleid van de staatssecretaris niet onredelijk is. In dat beleid hanteert hij een leeftijdsgrens van ongeveer 25 jaar en beschouwt hij personen tot ongeveer 25 jaar daardoor in alle gevallen als jongvolwassene. Maar dat betekent omgekeerd niet dat personen ouder dan ongeveer 25 jaar nooit als jongvolwassene kunnen worden gezien. Steeds moet de staatssecretaris een op het geval toegespitste kenbare beoordeling maken. De rechtbank heeft dat dus terecht overwogen. Hij kan niet volstaan met de enkele constatering dat de vreemdeling ruim 26 jaar oud is en daarmee ouder dan ongeveer 25 jaar. Deze uitleg wordt bevestigd in het arrest van het EHRM in de zaak Aliyev tegen Oekraïne van 10 juni 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0610JUD007822814, punt 40. Overigens merkt de Afdeling op dat het aanmerken van een vreemdeling als jongvolwassene niet automatisch betekent dat het jongvolwassenenbeleid van toepassing is, daarvoor gelden namelijk op grond van het beleid aanvullende criteria.

In het kader van de beantwoording van de vraag of er familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM moet worden aangenomen, verwijst het EHRM in het hiervoor genoemde arrest naar zijn arresten van 29 januari 1997, Bouchelkia tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:1997:0129JUD002307893, en van 28 juli 2020, Pormes tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2020:0728JUD002540214. Het EHRM sluit niet uit dat een 27-jarige, zoals Aliyev, kan worden gezien als jongvolwassene. Maar aan een op het geval toegespitste beoordeling daarvan is het EHRM in die zaak niet toegekomen omdat Aliyev niet meer bij zijn ouders woonde en er geen aanwijzing was dat er andere elementen van afhankelijkheid waren. Uit de hiervoor genoemde arresten van het EHRM volgt dat bij de beoordeling of bij een vreemdeling sprake is van ‘more than normal emotional ties’, daarvan kan worden uitgegaan als het gaat om een jongvolwassene die nog bij zijn ouders woont en nog niet een eigen gezin heeft gestart. Deze twee aspecten heeft de staatssecretaris dan ook op goede gronden als cumulatieve criteria in zijn beleid opgenomen. Bij de beoordeling daarvan is het aan de staatssecretaris om in de individuele gevallen alle van belang zijnde aspecten kenbaar mee te wegen, waarbij hij niet kan volstaan met een enkele verwijzing naar de leeftijd van een vreemdeling als die hoger is dan ongeveer 25 jaar. In feite beoordeelt de staatssecretaris toch op het criterium ’25 jaar’ en niet op ‘ongeveer 25 jaar’. Dat is dus onjuist. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris, door te volstaan met een verwijzing naar de leeftijd van de vreemdeling, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. Het besluit van 21 augustus 2020 is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

5.       De tweede grief slaagt niet. De rechtbank is namelijk onder 6. terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen. De Afdeling neemt deze motivering over.

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       bepaalt dat van de staatssecretaris een griffierecht van € 541,00 wordt geheven;

III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Schippers

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022

545