Home

Raad van State, 16-11-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3761, 201800103/1/V1

Raad van State, 16-11-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3761, 201800103/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
16 november 2018
Datum publicatie
21 november 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:3761
Zaaknummer
201800103/1/V1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 11 november 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Uitspraak

201800103/1/V1.

Datum uitspraak: 16 november 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 december 2017, gerectificeerd op 12 januari 2018, in zaak nr. 17/13922 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 16 augustus 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 december 2017, gerectificeerd op 12 januari 2018, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.E. de Poorte, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    De vreemdeling is een Yezidi vrouw met de Iraakse nationaliteit, geboren op [1984]. De staatssecretaris heeft op 28 september 2015 aan haar toen minderjarige broer (hierna: referent) een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Referent heeft vervolgens op 17 november 2015 een aanvraag ingediend om een mvv te verlenen aan zijn ouders, zijn zus van 23 jaar oud en de vreemdeling. De staatssecretaris heeft een mvv verleend aan de ouders en de zus. Zij zijn inmiddels in Nederland, evenals de broers en de andere zus van referent. De staatssecretaris heeft aan de weigering om de vreemdeling een mvv te verlenen voor een verblijfsvergunning regulier met als doel verblijf als familie- of gezinslid, ten grondslag gelegd dat geen sprake is van 'more than normal emotional ties' tussen de vreemdeling en haar ouders.

Hoger beroep

3.    De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat met het Besluit van 4 september 2016, nummer WBV 2016/11, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna onderscheidenlijk: WBV 2016/11 en de Vc 2000) het recht ten nadele van de vreemdeling is gewijzigd en dat de rechtbank daarom ten onrechte, onder verwijzing naar artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), heeft overwogen dat volgens paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (oud) (hierna: Vc 2000 (oud)) altijd sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen. Volgens de staatssecretaris is met WBV 2016/11 het beleid voor niet-jongvolwassen meerderjarige kinderen, zoals de vreemdeling, materieel niet gewijzigd. Voor beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen de vreemdeling en haar ouders moet dan ook sprake zijn van 'more than normal emotional ties', aldus de staatssecretaris. Daarvan is volgens hem in dit geval geen sprake.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1417), volgt uit onder meer de arresten van het EHRM van 17 februari 2009, Onur tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD002731907, paragraaf 45, en van 12 januari 2010, A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606, paragraaf 32, dat voor de vaststelling van beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen sprake moet zijn van 'more than normal emotional ties', tenzij de meerderjarige kinderen jongvolwassen zijn en nog geen eigen gezin hebben gesticht.

3.2.    De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat hij met de wijziging van zijn beleid slechts heeft bedoeld beter aan te sluiten bij de jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling, zonder een materiële wijziging in het geval van niet-jongvolwassen meerderjarige kinderen. Volgens de toelichting bij WBV 2016/11 nam hij tot dan toe in zijn beleid aan dat familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen meerderjarige kinderen en hun ouders in beginsel bestond en beoordeelde hij vervolgens in de individuele belangenafweging of dit familie- en gezinsleven beschermenswaardig was vanwege het bestaan van 'more than normal emotional ties'. Volgens de toelichting heeft de wijziging tot gevolg dat hij familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen meerderjarige kinderen en hun ouders in beginsel enkel aanneemt als er sprake is van 'more than normal emotional ties' en beoordeelt hij slechts in dat geval door middel van een individuele belangenafweging of dat familie- of gezinsleven beschermenswaardig is. Daarentegen neemt hij volgens de toelichting voor de groep jongvolwassen meerderjarige kinderen die altijd feitelijk hebben behoord en nog steeds behoren tot het gezin van de ouders familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan, zonder hierbij de vraag te betrekken of sprake is van 'more than normal emotional ties'. Of een jongvolwassene altijd feitelijk heeft behoord en nog steeds behoort tot het gezin van de ouders stelt de staatssecretaris volgens de toelichting vast op basis van een individuele beoordeling. Omdat uit de jurisprudentie van het EHRM geen precieze definitie is af te leiden wanneer sprake is van jongvolwassenen, neemt hij aan dat hiervan sprake is bij kinderen in de leeftijd van 18 jaar oud tot ongeveer 25 jaar oud, aldus de toelichting.

3.3.    Uit overwegingen 3.1 en 3.2 en gelet op de paragrafen B7/3.8.1 en B7/3.8.3 van zowel de Vc 2000 als de Vc 2000 (oud) volgt dat de staatssecretaris terecht betoogt dat voor niet-jongvolwassen meerderjarige kinderen - zoals de vreemdeling - de inwerkingtreding van WBV 2016/11 op 8 september 2016 (Stcrt. 2016, 46741) geen materiële wijziging inhoudt en dat voor beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen de vreemdeling en haar ouders volgens zowel het oude als het nieuwe beleid sprake moet zijn van 'more than normal emotional ties'. Immers, hoewel - zoals de vreemdeling in beroep heeft betoogd - uit de jurisprudentie van het EHRM geen maximumleeftijd volgt tot wanneer een meerderjarige vreemdeling moet worden aangemerkt als jongvolwassen, is de door de staatssecretaris gehanteerde leeftijdsgrens van ongeveer 25 jaar oud - gelet op deze jurisprudentie - niet onredelijk.  

3.4.    Voorts heeft de staatssecretaris zich in dit geval niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van 'more than normal emotional ties' tussen de vreemdeling en haar ouders. Hij heeft hieraan niet ten onrechte ten grondslag gelegd dat uit de verklaringen van referent - dat de vreemdeling altijd thuis heeft gewoond, nooit getrouwd is geweest, nooit de zorg heeft gehad voor een kind, nooit een opleiding heeft gevolgd en nooit heeft gewerkt en dat haar vader haar beschermt en financieel ondersteunt - volgt dat sprake is van een gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De staatssecretaris heeft zich hierbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, hoewel financiële ondersteuning vanuit Nederland op dit moment niet mogelijk is, uit deze verklaringen niet volgt dat zij niet zelfstandig kan functioneren en beslissingen kan nemen en in haar eigen onderhoud kan voorzien. De staatssecretaris heeft terecht bij zijn beoordeling betrokken dat zij, naar verklaard, als huisvrouw voor haar broers en zussen heeft gezorgd en dat zij geen gezondheidsklachten heeft en dus niet vanwege een medische of psychologische situatie afhankelijk is van haar in Nederland verblijvende familieleden. Dat er geen mannelijke familieleden in Irak zijn om haar te beschermen en dat de Iraakse cultuur een ander begrip van afhankelijkheid kent, is op zichzelf niet voldoende om 'more than normal emotional ties' aan te nemen.

    De grief slaagt.

4.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2070, is voor een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM geen plaats als de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in deze bepaling. Voorts komt hij in dat geval niet toe aan de vraag of objectieve belemmeringen bestaan om het familie- of gezinsleven uit te oefenen in Irak. Wat de staatssecretaris in de tweede en derde grief aanvoert behoeft dan ook geen bespreking.

Conclusie hoger beroep

5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het besluit van 16 augustus 2017 toetsen in het in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

Beroep

6.    De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door haar aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Volgens de vreemdeling volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2016:2840, dat de staatssecretaris aan dit standpunt niet meer, zoals hij heeft gedaan, ten grondslag mag leggen dat het geen omstandigheden zijn die bij de totstandkoming van paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 over het hoofd zijn gezien.

6.1.    De beroepsgrond faalt, reeds omdat de vreemdeling niet heeft toegelicht waarom de staatssecretaris de door haar aangevoerde omstandigheden als bijzonder had moeten aanmerken (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR6703).

    De beroepsgrond faalt.

Conclusie beroep

7.    Het beroep is ongegrond.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 december 2017, gerectificeerd op 12 januari 2018, in zaak nr. 17/13922;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2018

488-861. BIJLAGE - Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:84

Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 1.27

De aanvraag, bedoeld in artikel 1.24, eerste lid, wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.

Vreemdelingencirculaire 2000 (B)

Paragraaf B7/3.8.1

[…]

De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen ouders en hun meerderjarige kinderen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties) tussen het meerderjarige kind en diens ouder(s).

De IND neemt familie- en gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 EVRM, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind:

-    Jongvolwassen is;

-    altijd feitelijk heeft behoord tot het gezin van de ouders; en

-    nog steeds behoort tot het gezin van de ouder.

[…]

Paragraaf B7/3.8.3

Om te kunnen bepalen of weigering van (voortzetting van) het verblijf van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 EVRM, neemt de IND alle relevante feiten en omstandigheden in ogenschouw en brengt deze tot uitdrukking in een belangenafweging.

[…]

Vreemdelingencirculaire 2000 (B) (oud)

    

Paragraaf B7/3.8.1

De IND neemt in ieder geval aan dat sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen:

[…]

- ouders en hun uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie geboren minderjarige en meerderjarige kinderen.

[…]

Paragraaf B7/3.8.3

Om te kunnen bepalen of weigering van (voortzetting van) het verblijf van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 EVRM, neemt de IND alle relevante feiten en omstandigheden in ogenschouw en brengt deze tot uitdrukking in een belangenafweging.

[…]