Home

Raad van State, 22-01-2019, ECLI:NL:RVS:2019:199, 201707257/1/V2

Raad van State, 22-01-2019, ECLI:NL:RVS:2019:199, 201707257/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
22 januari 2019
Datum publicatie
30 januari 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2019:199
Formele relaties
Zaaknummer
201707257/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluiten van 31 mei 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Uitspraak

201707257/1/V2.

Datum uitspraak: 22 januari 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 28 augustus 2017 in zaken nrs. NL17.1476, NL17.1477, NL17.1478 en NL17.1479 in het geding tussen:

[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4] (hierna tezamen: de vreemdelingen)

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 31 mei 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 28 augustus 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J.M. Walls, advocaat te Breda, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdelingen zijn afkomstig uit Pol-e Khomre in Afghanistan en behoren tot de bevolkingsgroep van de Tadzjieken. Vreemdelingen 2, 3 en 4 zijn de kinderen van vreemdeling 1. De staatssecretaris vindt geloofwaardig dat gezinsleden van de vreemdelingen door [commandant], een lokale krijgsheer, wegens een afgewezen huwelijksaanzoek zijn vermoord en dat de vreemdelingen daarna bij een familielid in Kaboel hebben verbleven. Hun vrees dat zij in Kaboel niet veilig zijn voor [commandant] en zijn handlangers vindt de staatssecretaris niet aannemelijk. Het hoger beroep gaat over de vraag of de staatssecretaris terecht heeft gemeend dat voor de vreemdelingen Kaboel een vestigingsalternatief is.

Kader

2.    De staatssecretaris neemt aan dat een ander gebied in het land van herkomst voldoet als vestigingsalternatief als, zo volgt uit artikel 3.37d, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en paragraaf C2/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, het gaat om een gebied in het land van herkomst waar de vreemdeling geen gegronde vrees heeft voor vervolging en geen reëel risico op ernstige schade loopt, hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en toegang kan verkrijgen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs van hem kan worden verwacht dat hij zich er vestigt. De vreemdeling moet zich in dat gebied kunnen vestigen en een leven kunnen leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken. De vreemdeling mag in het desbetreffende gebied niet achtergesteld worden in de uitoefening van essentiële rechten ten opzichte van de overige bevolking. Daarnaast mogen de levensomstandigheden in het desbetreffende gebied in zijn algemeenheid niet zo zijn dat deze op zichzelf al kunnen leiden tot een humanitaire noodsituatie. Bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst aan die voorwaarden voldoet, moet rekening worden gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel, en de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Als de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden is voldaan, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vestigingsalternatief in zijn geval niet aanwezig is en dat van hem niet kan worden verlangd dat hij zich elders in het land vestigt. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 3 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1744.

Grieven

3.    In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom Kaboel voor de vreemdelingen een veilig vestigingsalternatief is. De staatssecretaris voert hierover aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zowel de verslechterde veiligheidssituatie in Kaboel zoals die blijkt uit het algemeen ambtsbericht over Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van 15 november 2016 (hierna: het ambtsbericht), als de individuele omstandigheden van de vreemdelingen in de besluitvorming heeft betrokken. Verder heeft de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd bij de vraag of de vreemdelingen in Kaboel te vrezen hebben voor [commandant], aldus de staatssecretaris.

3.1.    De staatssecretaris heeft zich in de besluiten en de voornemens daartoe, zoals toegelicht in beroep, terecht op het standpunt gesteld dat Kaboel voor de vreemdelingen een veilig vestigingsalternatief is. Daarbij heeft hij de veiligheidssituatie zoals beschreven in het ambtsbericht betrokken. Hij heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat die informatie niet leidt tot de conclusie dat zich in Afghanistan in het algemeen, dan wel in Kaboel in het bijzonder de situatie voordoet als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:915 en 1 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3176. De staatssecretaris heeft ook in de individuele relazen van de vreemdelingen terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat zij in Kaboel niet veilig kunnen verblijven. In zijn besluit heeft hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de geloofwaardig geachte problemen van de vreemdelingen met [commandant] in Pol-e Khomre betrokken. Daarbij heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze commandant hen in Kaboel - waar ruim drie miljoen mensen wonen - op eenvoudige wijze zal kunnen vinden. Door in dit verband te overwegen dat niet valt uit te sluiten dat [commandant] de vreemdelingen in Kaboel kan traceren, heeft de rechtbank niet onderkend dat, gelet op het in 2. weergeven toetsingskader, het aan de vreemdelingen is hun vrees voor deze commandant aannemelijk te maken en heeft zij daarmee een onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. Wat betreft de omstandigheid dat de vreemdelingen niet meer terecht kunnen bij het familielid in Kaboel waar zij eerder hebben verbleven, heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat een vestigingsalternatief zich niet beperkt tot vestiging bij familie. Verder heeft hij terecht van belang geacht dat vreemdeling 1 heeft verklaard dat familie van haar - overleden - echtgenoot van oorsprong uit Kaboel komt en dat daar meer familie woont.     

3.2.    Grief 1 slaagt.

4.    In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen in Kaboel een leven kunnen leiden onder omstandigheden die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken. De staatssecretaris betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2731, dat de door de rechtbank betrokken informatie uit het ambtsbericht over de situatie in de ontheemdenkampen op zichzelf het aannemen van een humanitaire noodsituatie niet rechtvaardigt. De door de rechtbank in aanmerking genomen persoonlijke omstandigheden van de vreemdelingen zijn onvoldoende voor de conclusie dat zich in hun geval bij terugkeer wel een schending van artikel 3 van het EVRM om humanitaire redenen zal voordoen, aldus de staatssecretaris.

4.1.    De staatssecretaris heeft zich in de besluiten en de voornemens daartoe, zoals toegelicht in beroep, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen zich in Kaboel staande zullen kunnen houden. In de uitspraak van 20 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2731, heeft de Afdeling, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD000831907, over de vraag of in Kaboel sprake is van een humanitaire noodsituatie overwogen dat een schending van artikel 3 van het EVRM wegens humanitaire omstandigheden zich niet snel voordoet. Uit die uitspraak kan verder worden afgeleid dat sociale en humanitaire problemen, zoals gebrekkige toegang tot werk, voedsel en huisvesting, niet van dien aard zijn dat daarin op zichzelf een schending van artikel 3 van het EVRM is gelegen. De door de rechtbank genoemde, vergelijkbare sociale en humanitaire problemen zijn op zichzelf dan ook onvoldoende om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 22 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2093. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, leidt de persoonlijke situatie van de vreemdelingen niet tot een ander oordeel. De staatssecretaris heeft in dit verband terecht van belang geacht dat de vreemdelingen allen volwassen zijn en dat twee jongvolwassen mannen, vreemdelingen 2 en 3, deel uitmaken van het gezin. Hij heeft verder terecht betrokken dat in Kaboel familie van de vreemdelingen woont en dat de Tadzjieken daar de grootste bevolkingsgroep vormen, zodat de vreemdelingen een netwerk kunnen opbouwen. Over de fysieke onderscheidenlijk psychische problemen van vreemdelingen 1 en 4 betoogt de staatssecretaris terecht dat zij deze niet met medische stukken hebben gestaafd. De verwijzing in de schriftelijke uiteenzetting van de vreemdelingen naar de adviezen van het FMMU van 5 februari 2016 en 10 februari 2016, waaruit slechts volgt dat vreemdeling 4 wegens psychiatrische problemen langere tijd niet kon worden gehoord, is in dit verband onvoldoende, alleen al omdat er niet uit blijkt dat deze vreemdeling voor die problemen een behandeling ondergaat.

4.2.    Grief 2 slaagt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Nu uit de bespreking van de grieven volgt dat de staatssecretaris terecht meent dat Kaboel een vestigingsalternatief voor de vreemdelingen is, zal de Afdeling, doende wat de rechtbank zou moeten doen, de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van de staatssecretaris van 31 mei 2017 alsnog ongegrond verklaren.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 28 augustus 2017 in zaken nrs. NL17.1476, NL17.1477, NL17.1478 en NL17.1479;

III.    verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Prins

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019

363-596.