Raad van State, 22-06-2018, ECLI:NL:RVS:2018:2093, 201800403/1/V2
Raad van State, 22-06-2018, ECLI:NL:RVS:2018:2093, 201800403/1/V2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 22 juni 2018
- Datum publicatie
- 27 juni 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2018:2093
- Zaaknummer
- 201800403/1/V2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 mei 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Uitspraak
201800403/1/V2.
Datum uitspraak: 22 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 15 december 2017 in zaak nr. NL17.3120 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 15 december 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Toemen, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat Kaboel voor de vreemdeling als vestigingsalternatief kan worden beschouwd. De staatssecretaris voert hiertoe, samengevat weergegeven, aan dat de door de rechtbank aangehaalde informatie uit het EASO-rapport van augustus 2017 over de toegang tot werkgelegenheid, de stijging van het aantal mensen dat humanitaire hulp nodig heeft ziet op heel Afghanistan en niet specifiek betrekking heeft op Kaboel. Voorts ziet een groot deel van de informatie niet specifiek op de situatie van de vreemdeling. De staatssecretaris voert verder aan dat de vreemdeling behoort tot een categorie, te weten de categorie "single able-bodied men of working age", die volgens de UNHCR ook zonder de voorwaarde van externe hulp vanuit zijn familie of gemeenschap een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen. De staatssecretaris voert daarnaast aan dat de enkele omstandigheid dat de aanhang van de Taliban het grootst is onder de Pashtun niet met zich brengt dat de eerdere problemen met de Taliban zonder meer een zodanige extra belemmering vormen voor het vragen van hulp aan de Pashtun gemeenschap dat dit aan tegenwerping van het vestigingsalternatief in de weg staat.
1.1. De rechtbank heeft overwogen dat de situatie zoals beschreven in de door haar geraadpleegde stukken niet kan worden beschouwd als "omstandigheden die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken". Voorts heeft de rechtbank overwogen dat zij van oordeel is dat niet aannemelijk is dat de levensomstandigheden in Kaboel in zijn algemeenheid niet zodanig zijn dat dit op zichzelf al kan leiden tot een humanitaire noodsituatie. Zij heeft haar oordeel gebaseerd op het 'EASO Country of Origin Information Report Afghanistan, Key socio-economic indicators, state protection, and mobility in Kabul City, Mazar-e Sharif, and Herat City' van augustus 2017, en het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2016. De staatssecretaris voert terecht aan dat de uit het EASO-rapport van augustus 2017 aangehaalde informatie niet alleen betrekking heeft op Kaboel en bovendien niet ziet op de individuele situatie van de vreemdeling. Zo heeft de informatie betrekking op Afghanistan als geheel, op gezinnen met kinderen en op intern ontheemden. Dit laat onverlet dat deze informatie ook relevant is voor de vraag of aan de vreemdeling een vestigingsalternatief in Kaboel kan worden tegengeworpen. De staatssecretaris heeft deze informatie, mede gelet op zijn toelichting in het hogerberoepschrift en in zijn verweerschrift in beroep, betrokken bij zijn beoordeling. Uit dat rapport blijkt, samengevat weergegeven, dat het aantal mensen dat in 2017 humanitaire hulp nodig had ten opzichte van 2016 met 13 procent is gestegen tot 9,3 miljoen, dat er 1,6 miljoen binnenlandse ontheemden of terugkerende vluchtelingen zijn en dat mensen voor voeding vaak geholpen moeten worden door buren. Specifiek over Kaboel blijkt daaruit dat deze stad een onevenredig groot deel van de huishoudens met een migratiegeschiedenis heeft opgenomen en dat deze groep kwetsbaar is. Voorts leeft daar 77,6 procent van de huishoudens onder de armoedegrens. Uit het ambtsbericht van november 2016 blijkt daarnaast dat het grootste deel van binnenlandse ontheemden onder zeer slechte omstandigheden leeft. Zo is er een groot gebrek aan adequate huisvesting, bescherming tegen de winterkou en basisbehoeften als eten en water.
1.2. Een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen als, zo volgt uit artikel 3.37d, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en paragraaf C2/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, een vreemdeling in een deel van zijn land van herkomst geen gegronde vrees heeft voor vervolging en geen reëel risico op ernstige schade loopt, hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en toegang kan verkrijgen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs van hem kan worden verwacht dat hij zich er vestigt. De vreemdeling moet zich in het gebied kunnen vestigen en een leven kunnen leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken. De vreemdeling mag in het betreffende gebied niet achtergesteld worden in de uitoefening van essentiële rechten ten opzichte van de overige bevolking. Daarnaast mogen de levensomstandigheden in het betreffende gebied in zijn algemeenheid niet zodanig zijn dat dit op zichzelf al kan leiden tot een humanitaire noodsituatie. Bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst aan die voorwaarden voldoet, moet rekening worden gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel, en de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Als de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden is voldaan, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vestigingsalternatief in zijn geval niet aanwezig is en dat van hem niet kan worden verlangd dat hij zich elders in het land vestigt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1744). De Afdeling heeft eerder overwogen dat in heel Afghanistan geen uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 bestaat (uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:915).
1.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 23 mei 2017 en het voornemen daartoe, zoals toegelicht in beroep en in hoger beroep, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in Kaboel een naar plaatselijke omstandigheden normaal leven zal kunnen leiden. Hij heeft hierbij terecht van belang geacht dat de omstandigheden dat de vreemdeling in Kaboel geen familieleden heeft, hij uit het buitenland terugkeert naar Kaboel en dat een groot deel van de huishoudens daar onder de armoedegrens leeft, gelet op zijn jonge leeftijd en gelet op het ontbreken van specifieke kwetsbaarheden, niet maken dat van hem redelijkerwijs niet kan worden verwachten dat hij zich daar vestigt. Hiervoor heeft hij terecht steun gevonden in het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees van 19 april 2016 'UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan', waaruit onder meer blijkt dat de categorie valide mannen zonder specifieke kwetsbaarheden zich ook zonder externe hulp vanuit de familie of gemeenschap kan vestigen in Kaboel. Over de vraag of in Kaboel sprake is van een humanitaire noodsituatie geldt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2731, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD000831907, volgt dat een schending van artikel 3 van het EVRM wegens humanitaire omstandigheden zich niet snel voordoet. Uit de uitspraak van 20 oktober 2016 kan verder worden afgeleid dat sociale en humanitaire problemen, zoals gebrekkige toegang tot werk, voedsel en huisvesting, niet van dien aard zijn dat daarin op zichzelf een schending van artikel 3 van het EVRM is gelegen. De door de rechtbank genoemde, vergelijkbare sociale en humanitaire problemen, zijn op zichzelf dan ook onvoldoende om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen.
1.4. Voor zover de vreemdeling, zoals hij stelt in zijn schriftelijke uiteenzetting, zich in Kaboel moet wenden tot de Pashtun-gemeenschap geldt dat de staatssecretaris in dit verband terecht van belang heeft geacht dat de enkele omstandigheid dat de aanhang van de Taliban het grootst is onder de Pashtun niet met zich brengt dat de eerdere problemen met de Taliban zonder meer een zodanige extra belemmering vormen voor het vragen van hulp aan de Pashtun-gemeenschap dat dit aan tegenwerping van het vestigingsalternatief in de weg staat. Dat de vreemdeling zal worden gevraagd wie hij is en wat zijn afkomst is, betekent immers niet dat hij zijn eerdere problemen met de Taliban in Kunduz kenbaar zal moeten maken. De vreemdeling heeft, mede gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018, daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij in Kaboel, een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade.
1.5. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich gelet op zijn individuele omstandigheden ook zonder familie of sociaal netwerk kan handhaven in Kaboel. De door de rechtbank aangehaalde informatie bevestigt dat de levensomstandigheden in Kaboel zwaar zijn, maar niet dat ze in zijn algemeenheid zodanig zijn dat vestiging in Kaboel redelijkerwijs niet van de vreemdeling kan worden verwacht. Gelet hierop heeft de staatssecretaris de vreemdeling terecht een vestigingsalternatief in Kaboel tegengeworpen. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 mei 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat hij in december 2015 in het bezit had moeten worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel, omdat hij toen minderjarig was en volgens het beleid aan minderjarigen geen vestigingsalternatief wordt tegengeworpen.
3.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling ten tijde van het besluit van 23 mei 2017 meerderjarig was en hem daarom op goede gronden een vestigingsalternatief is tegengeworpen. De staatssecretaris dient immers te beoordelen of de vreemdeling op het moment van het nemen van het besluit op de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel bij terugkeer naar het land van herkomst aldaar heeft te vrezen voor vluchtelingrechtelijke vervolging dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ9893). De beroepsgrond faalt.
4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 15 december 2017 in zaak nr. NL17.3120;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Verheij w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2018
594.