Home

Raad van State, 25-01-2017, ECLI:NL:RVS:2017:173, 201507555/2/R2

Raad van State, 25-01-2017, ECLI:NL:RVS:2017:173, 201507555/2/R2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
25 januari 2017
Datum publicatie
25 januari 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:173
Zaaknummer
201507555/2/R2
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 2 juli 2015, nummer 397524, heeft de raad het bestemmingsplan "Reparatieplan Krachtighuizen 2013" vastgesteld.

Uitspraak

201507555/2/R2.

Datum uitspraak: 25 januari 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Putten,

en

de raad van de gemeente Putten,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2015, nummer 397524, heeft de raad het bestemmingsplan "Reparatieplan Krachtighuizen 2013" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door J.G. Schreuder, rechtsbijstandverlener te Putten, en de raad, vertegenwoordigd door ing. M. Struijs, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1221, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin geconstateerde gebreken in het besluit van

2 juli 2015 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 30 juni 2016, nummer 550294, heeft de raad het bestemmingsplan "Reparatieplan Krachtighuizen 2013" gewijzigd vastgesteld.

[appellant] is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld naar voren te brengen. Van deze gelegenheid heeft hij gebruik gemaakt.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door J.G. Schreuder, rechtsbijstandverlener te Putten, en de raad, vertegenwoordigd door ing. M. Struijs, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak met betrekking tot de in het plan voor de locatie [locatie 1] en [locatie 2] toegestane bedrijvigheid vastgesteld dat de raad blijkens paragraaf 2.2.2 van de plantoelichting heeft beoogd de feitelijk bestaande situatie te bestendigen en daarvoor heeft aangesloten bij de inventarisatie die is verricht ter voorbereiding van het voorontwerpbestemmingsplan "Krachtighuizen 2013". Hieruit is volgens de plantoelichting gebleken dat sprake is van de aanwezigheid van twee bedrijven. Uit de door de raad in zijn nader stuk overgelegde inventarisatie is de Afdeling echter gebleken dat er in september 2014 op het perceel [locatie 2] drie bedrijven aanwezig waren, namelijk een [chaletbouwbedrijf], een [houtbewerkingsbedrijf] en een [houthandel]. Ter zitting op 11 februari 2016 heeft de raad desgevraagd erkend dat op het perceel [locatie 1], waarvoor de in artikel 3, lid 3.5, van de planregels bedoelde maximering van twee bedrijven ter plaatse van de locatie [locatie 1] en [locatie 2] ook geldt, een [hoveniersbedrijf] is gevestigd. Wat dit perceel betreft is bij het nader stuk door de raad een inventarisatie met bijbehorende foto’s uit 2012 gevoegd. De Afdeling heeft overwogen dat uit de stukken, waaronder de plantoelichting, en het verhandelde ter zitting niet duidelijk is geworden of en op welke wijze de aanwezigheid van het hoveniersbedrijf is verdisconteerd in de ten behoeve van het plan verrichte inventarisatie. Uit genoemde inventarisaties, waarop de raad zich op het moment van het nemen van het bestreden besluit heeft gebaseerd, valt op te maken dat op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in totaal vier bedrijven aanwezig zijn. Nu de raad voor de bestemming van het op de beide percelen toegestane aantal bedrijven heeft beoogd de feitelijk bestaande situatie zoals die blijkt uit deze inventarisaties te bestendigen, maar in het plan met artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder b, van de planregels het toegestane aantal bedrijven heeft beperkt tot maximaal twee, heeft de raad dan ook in zoverre gehandeld in strijd met de bij de voorbereiding van het bestreden besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Verder heeft de Afdeling overwogen dat de raad ter zitting desgevraagd heeft toegelicht dat het de bedoeling van de raad is geweest om met artikel 3, lid 3.1, van de planregels ter plaatse van de gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2] uitsluitend een houthandel en houtbewerkingsbedrijf toe te staan. De Afdeling heeft overwogen dat artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, zo dient te worden gelezen dat deze gronden, waaraan de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - houthandel en houtbewerkingsbedrijf" is toegekend, zijn bestemd voor zowel bedrijven tot en met categorie 2, zoals opgenomen in de bij de regels opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten, als voor een houthandel en houtbewerkingsbedrijf.

Nu lid 3.1, aanhef en onder a en b, aldus nevenschikkend dient te worden uitgelegd, is deze planregeling in zoverre niet in overeenstemming met hetgeen de raad heeft beoogd te bestemmen. Het bestreden besluit is aldus wat artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels betreft voorts niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

2. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 2 juli 2015 is gelet hierop gegrond. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen ervan voor zover het betreft artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels in stand blijven.

3. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na de verzending van de tussenuitspraak de relevante feiten vast te stellen en de nodige kennis te vergaren over de af te wegen belangen en in dat verband artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder b, van de planregels te bezien.

Voorts diende de raad artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels zodanig aan te passen dat op ondubbelzinnige wijze tot uitdrukking wordt gebracht wat de raad beoogt toe te staan op de gronden van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] met de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - houthandel en houtbewerkingsbedrijf".

4. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 30 juni 2016 het plan gewijzigd vastgesteld. Daarbij is artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder b, van de planregels gewijzigd, zodat dit luidt: "binnen het bouwvlak uitsluitend vier bedrijven zijn toegestaan". Wat artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels betreft, heeft de raad in het herstelbesluit gemotiveerd dat de lezing van de Afdeling dat deze planregel zo moet worden begrepen dat deze gronden, waaraan de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - houthandel en houtbewerkingsbedrijf" is toegekend, zijn bestemd voor zowel bedrijven tot en met categorie 2, zoals opgenomen in de bij de regels opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten, als voor een houthandel en houtbewerkingsbedrijf, juist is en dat het plan in zoverre geen aanpassing behoeft.

5. Het besluit van 30 juni 2016 is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede onderwerp van het geding.

6. [appellant] heeft naar aanleiding van het besluit van 30 juni 2016 een zienswijze ingediend. De Afdeling leidt uit de zienswijze af dat [appellant] geen bezwaar heeft tegen de nadere motivering van de raad met betrekking tot artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels, zodat het van rechtswege ontstane beroep in zoverre ongegrond is.

Procedureel

7. [appellant] heeft allereerst procedurele bezwaren tegen het herstelbesluit, voor zover daarbij artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder b, van de planregels is gewijzigd. Hij betoogt dat hem geen gelegenheid tot inspraak is geboden, omdat hij niet op de hoogte was van de behandeling van het herstelbesluit tijdens de raadsvergadering van 30 juni 2016 en het raadsvoorstel van het herstelbesluit niet is behandeld in een vergadering van de raadscommissie. Hij wijst in dit verband op de aan hem gezonden brief van 13 juni 2016 van de wethouder namens het college van burgemeester en wethouders waarin hij is geïnformeerd over de door de Afdeling in de tussenuitspraak gestelde hersteltermijn, waarbij melding is gemaakt dat deze termijn niet wordt gehaald doordat de eerste raadsvergadering op 29 september 2016 staat gepland.

7.1. Bij de voorbereiding van het herstelbesluit hoefde afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. De raad hoefde dus geen nieuw ontwerpplan ter inzage te leggen waarover zienswijzen konden worden ingediend. Het bieden van andere vormen van inspraak maakt geen deel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het niet bieden van inspraak heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

Ten aanzien van het betoog dat het plan ten onrechte niet in de raadscommissie is besproken, overweegt de Afdeling dat noch uit de Wro noch uit enige andere wettelijke bepaling de verplichting volgt dat ter voorbereiding van de besluitvorming een ontwerpplan aan de raadscommissie dient te worden voorgelegd.

7.2. Voor zover [appellant] betoogt dat hij niet op de hoogte was van de behandeling van het herstelbesluit tijdens de raadsvergadering van 30 juni 2016 en door de informatie in de brief van de wethouder van 13 juni 2016 onjuist is voorgelicht, overweegt de Afdeling dat van de agenda van deze raadsvergadering is kennis gegeven op de informatiepagina in het huis-aan-huisblad Puttens Weekblad van 29 juni 2016. Hierin is het herstelbesluit als "Beroep bestemmingsplan - Reparatieplan Krachtighuizen 2013" vermeld en is medegedeeld dat de vergaderstukken op de gemeentelijke website zijn in te zien en dat op de vergadering kan worden ingesproken. Wat de brief van 13 juni 2016 betreft merkt de Afdeling op dat de raad gehouden is binnen de door de Afdeling in de tussenuitspraak gestelde termijn een herstelbesluit te nemen en deze termijn is niet op grond van artikel 8:51a, tweede lid, van de Awb naar aanleiding van een gemotiveerd verzoek van de raad verlengd, in welk geval [appellant] daarvan op de hoogte zou zijn gebracht. De omstandigheid dat het herstelbesluit, anders dan de in de genoemde brief vermelde op dat moment bestaande verwachting van de behandeling tijdens een latere raadsvergadering, binnen de daartoe gestelde termijn tijdens de raadsvergadering van 30 juni 2016 is vastgesteld, en de omstandigheid dat [appellant] hierbij niet van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om tijdens deze vergadering in te spreken, wat hiervan ook zij, maakt niet dat het herstelbesluit daarom onrechtmatig is.

Inhoudelijk

8. [appellant] betoogt dat de raad niet voldaan heeft aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht om wat betreft het op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] toegestane aantal bedrijven de relevante feiten vast te stellen en de nodige kennis te vergaren over de af te wegen belangen. Volgens [appellant] kan hij voor zijn perceel [locatie 2] aanspraak maken op vier of zelfs vijf bedrijven en het totaal voor beide percelen had, door de aanwezigheid van het hoveniersbedrijf op het perceel [locatie 1], op vijf of zes bedrijven moeten worden bepaald.

Hij wijst hiervoor op de eerder in 2012 verrichte inventarisatie waarbij ook het bedrijf Hillstone in het gedeelte van de loods waar het failliete bedrijf Terra B.V. zich bevond moet worden meegenomen. Ook bepleit hij het meetellen van Terra B.V. als destijds aanwezig bedrijf.

8.1. Uit hetgeen onder 9.1 van de tussenuitspraak is overwogen, blijkt dat de raad wat betreft het op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] toegestane aantal bedrijven de feitelijk bestaande situatie als zodanig wil bestemmen, omdat binnen de verblijfsrecreatieve kern waarbinnen deze twee percelen liggen bedrijvigheid in het algemeen niet wenselijk is. Het beleid van de raad is erop gericht bedrijvigheid in de recreatieve kern te ontmoedigen en waar mogelijk te verplaatsen, waarmee hij een kwaliteitsverbetering van de verblijfsrecreatie in Krachtighuizen beoogt. Het op de percelen bestaande aantal bedrijven is volgens de raad qua aard, omvang en invloed op de omgeving passend, maar de vestiging van meer bedrijven verdraagt zich niet met het door verblijfsrecreatie gedomineerde gebied. Daartoe wijst de raad op mogelijke door bedrijvigheid veroorzaakte hinder ter plaatse van het aan de noordoostzijde van het plangebied grenzende recreatieterrein en de toename van verkeersbewegingen van en naar de locatie [locatie 1] en [locatie 2].

In hetgeen [appellant] betoogt ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit uitgangspunt van de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is te achten. De raad heeft in redelijkheid hierin aanleiding kunnen zien om ten opzichte van het vorige voor de percelen geldende bestemmingsplan "Krachtighuizen" een beperking aan te brengen in het aantal toegestane bedrijven.

8.2. Onder 9.3 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling vastgesteld dat de raad blijkens paragraaf 2.2.2 van de plantoelichting heeft beoogd de feitelijk bestaande situatie te bestendigen en heeft aangesloten bij de inventarisaties die wat het perceel [locatie 1] betreft in 2012 en wat het perceel [locatie 2] betreft in september 2014 zijn verricht. Op grond van deze inventarisaties is in de tussenuitspraak overwogen dat op het perceel [locatie 1] een hoveniersbedrijf is gevestigd en dat op het perceel [locatie 2] drie bedrijven aanwezig waren, namelijk een [chaletbouwbedrijf], een [houtbewerkingsbedrijf] en een [houthandel], en dat uit genoemde inventarisaties, waarop de raad zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit heeft gebaseerd, valt op te maken dat op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in totaal vier bedrijven aanwezig waren.

8.3. Uit de in september 2014 verrichte inventarisatie blijkt naast de aanwezigheid van de genoemde bedrijven in de op het perceel [locatie 2] aanwezige bedrijfsopstallen en het bedrijfsterrein niet van het eveneens aanwezig zijn van het door [appellant] genoemde bedrijf Hillstone in een gedeelte van de bedrijfshal waar in 2012 het bedrijf Terra B.V. was gevestigd. Ter zitting is vastgesteld dat het bedrijf Terra B.V. medio 2012 failliet is verklaard en uit de in september 2014 verrichte inventarisatie blijkt dat in de bedrijfsopstallen waar voorheen het bedrijf Terra B.V. en daarna tijdelijk het bedrijf Hillstone was gevestigd, de bedrijven [chaletbouwbedrijf] en [houtbewerkingsbedrijf] hun bedrijfsactiviteiten verrichtten. [appellant] heeft met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de inventarisatie in september 2014 ook de bedrijven Hillstone en Terra B.V. op het perceel [locatie 2] gevestigd waren. Ook anderszins is niet gebleken dat de raad voor de op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] aanwezige bedrijven niet van deze inventarisaties heeft kunnen uitgaan.

Vast staat dat de op het perceel [locatie 2] aanwezige bedrijfsopstallen als gevolg van een brand op 25 maart 2015 volledig zijn verwoest en nadien niet zijn herbouwd. Dit betekent dat een onderzoek ter plaatse van het perceel naar de aanwezigheid van het aantal bedrijven, die ten tijde van de vaststelling van het plan al niet meer aanwezig waren, voor het herstelbesluit niet tot een andere uitkomst kon leiden dan uit te gaan van het aantal bedrijven dat de raad in het kader van de verrichte inventarisaties heeft vastgesteld. Nu op grond hiervan is komen vast te staan dat dit voor het perceel [locatie 1] een bedrijf, te weten een hoveniersbedrijf, en voor het perceel [locatie 2] de drie genoemde bedrijven zijn, heeft de raad, in aanmerking genomen het beleid dat erop is gericht bedrijvigheid in de recreatieve kern te ontmoedigen en het uitgangspunt om voor het aantal toegestane bedrijven de feitelijk bestaande situatie als zodanig te bestemmen, in het herstelbesluit artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder b, van de planregels in redelijkheid zodanig gewijzigd, dat binnen het bouwvlak uitsluitend vier bedrijven zijn toegestaan.

8.4. Voor zover [appellant] in zijn zienswijze tegen het herstelbesluit betoogt dat de raad voor de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in twee zelfstandige bedrijfsbestemmingen had moeten voorzien en beide percelen niet binnen de begrenzing van het plan had mogen opnemen, wijst de Afdeling er op dat uit rechtsoverweging 7 van de tussenuitspraak blijkt dat [appellant] deze beroepsgrond heeft ingetrokken, zodat deze zienswijze geen bespreking meer behoeft.

8.5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 30 juni 2016 ongegrond is.

Proceskosten

9. In zijn beroepschrift, zoals nader toegelicht ter zitting, verzoekt [appellant] om de raad te veroordelen tot een hogere vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten voor juridische bijstand en niet te volstaan met het toekennen van de hiervoor in aanmerking komende forfaitaire kostenvergoeding. Hij betoogt hiertoe dat de raad de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2862, voor zover daarbij het besluit van 4 juli 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Krachtighuizen 2013" wat betreft het plandeel met betrekking tot de percelen [locatie 1] en [locatie 2] is vernietigd, willens en wetens naast zich neer heeft gelegd. Ook in dat plan was voor het binnen de percelen gelegen bouwvlak slechts voorzien in de mogelijkheid van twee bedrijven en naar het oordeel van de Afdeling ontbrak een voldoende motivering om deze bedrijvigheid hiertoe te beperken. Hiertoe heeft de Afdeling onder meer overwogen dat door de raad onvoldoende is onderbouwd waarom de belangen bij de beperking tot het aantal toegestane bedrijfscomplexen ter plaatse tot twee zwaarder wegen dan de belangen van [appellant] bij het behouden van de mogelijkheid tot verhuur van de loodsen aan meer dan twee bedrijven.

9.1. Artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) luidt: "Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 […] van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op: a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand".

Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: "Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak […] als volgt vastgesteld: a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief".

Het derde lid luidt: "In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken".

9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4358), heeft het in de bijlage bij het Bpb neergelegde vergoedingsstelsel een forfaitair karakter. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb van dit forfaitaire stelsel worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van dit forfaitaire stelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.

9.3. Zoals hiervoor onder 8.1 is overwogen, heeft de raad in het besluit van 2 juli 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Reparatieplan Krachtighuizen 2013", wat betreft het plandeel met betrekking tot de percelen [locatie 1] en [locatie 2], in navolging van de genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014, alsnog een voldoende motivering gegeven om het toegestane aantal bedrijven te beperken tot de feitelijk bestaande situatie. Omdat de raad hierbij heeft beoogd aan te sluiten bij de inventarisatie die wat het perceel [locatie 1] betreft in 2012 is verricht en de inventarisatie die wat het perceel [locatie 2] betreft in september 2014 is verricht, heeft de Afdeling vastgesteld dat in artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder b, van de planregels niet het aantal bedrijven is bestemd wat de raad heeft beoogd. Gelet hierop heeft de Afdeling in de tussenuitspraak geoordeeld dat het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

9.4. Dat de raad bij het nemen van het besluit tot vaststelling van het plan bewust onzorgvuldig heeft gehandeld dan wel dit besluit, gelet op de genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014, tegen beter weten in heeft genomen, is door [appellant] niet aannemelijk gemaakt. De Afdeling ziet voor dat oordeel ook geen aanknopingspunten in de stukken en het verhandelde ter zitting. [appellant] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij door de handelwijze en besluitvorming van de raad is gedwongen tot het inroepen van rechtshulp waarmee een uitzonderlijke tijdsbesteding was gemoeid. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding om met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een hogere vergoeding toe te kennen dan de forfaitaire kostenvergoeding.

9.5. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van de raad van de gemeente Putten van 2 juli 2015, nummer 397524, waarbij het bestemmingsplan "Reparatieplan Krachtighuizen 2013" is vastgesteld, gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Putten van 2 juli 2015, nummer 397524, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, en artikel 3, lid 3.5, onder b, van de planregels;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels;

IV. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van de raad van de gemeente Putten van 30 juni 2016, nummer 550294, waarbij het bestemmingsplan "Reparatieplan Krachtighuizen 2013" gewijzigd is vastgesteld, ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Putten tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.732,50 (zegge: zeventienhonderdtweeendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Putten aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Plambeck

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017

159.