Home

Raad van State, 28-11-2012, BY4358, 201200686/1/A2

Raad van State, 28-11-2012, BY4358, 201200686/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
28 november 2012
Datum publicatie
28 november 2012
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BY4358
Zaaknummer
201200686/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 9 maart 2009 heeft het college [appellant sub 1] een planschadevergoeding van € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend.

Uitspraak

201200686/1/A2.

Datum uitspraak: 28 november 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Heythuysen, gemeente Leudal,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Leudal,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2011 in zaak nr. 10/138 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2009 heeft het college [appellant sub 1] een planschadevergoeding van € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend.

Bij besluit van 15 december 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en een verzoek om vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten afgewezen.

Bij uitspraak van 21 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 9 maart 2009 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen, bepaald dat aan [appellant sub 1] een planschadevergoeding van € 47.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, wordt toegekend en het college veroordeeld tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en het college hebben elk een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1.    Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 gold, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.

2.    [appellant sub 1] is sinds 2 maart 1979 eigenaar van de vrijstaande woning op het perceel aan de [locatie] te Heythuysen (hierna: de woning). Aan het verzoek om vergoeding van planschade heeft hij ten grondslag gelegd dat de door een partiële herziening van het bestemmingsplan gewijzigde bestemming van het gebied ten zuiden en zuidoosten van de woning (hierna: het plangebied) tot een waardevermindering van de woning heeft geleid.

3.    Het college heeft advies gevraagd aan Van Oosten Planschade Advies B.V. (hierna: Van Oosten).

In een advies van december 2008 heeft Van Oosten een vergelijking tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime gemaakt. Wat betreft de bebouwingsmogelijkheden is in het advies uiteengezet dat de planologische wijziging voor [appellant sub 1] een planologische verslechtering is, omdat de bebouwing van het plangebied is toegenomen en dichterbij is opgetrokken dan onder het oude planologische regime was toegestaan, waardoor het uitzicht is verslechterd. Wat betreft de gebruiksmogelijkheden is in het advies uiteengezet dat de planologische wijziging voor [appellant sub 1] evenzeer een planologische verslechtering is, omdat de gebruiksintensiteit van het plangebied is toegenomen, waardoor de privacy is aangetast, de geluidsoverlast is toegenomen en het karakter van de omgeving is aangetast. Ten slotte is in het advies vermeld dat de waarde van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van de partiële herziening van het bestemmingsplan op 22 februari 2007 (hierna: de peildatum) van € 314.000,00 naar € 304.000,00 is gedaald.

Het college heeft het advies van december 2008 aan het besluit van 9 maart 2009 ten grondslag gelegd.

4.    Naar aanleiding van het tegen het besluit van 9 maart 2009 gemaakte bezwaar heeft het college opnieuw advies gevraagd aan Van Oosten.

Bij nader advies van 5 oktober 2009 heeft Van Oosten een reactie gegeven op een door [appellant sub 1] in bezwaar overgelegd taxatierapport van J.P.M. Lenders (hierna: Lenders) van 24 november 2008. Voorts is hierin inzicht gegeven in de uitgangpunten van M. Swier (hierna: Swier), de door Van Oosten ingeschakelde taxateur, bij de waardebepaling van de woning onder het oude en het nieuwe planologische regime ten tijde van de peildatum.

Het college heeft het nader advies van 5 oktober 2009 aan het besluit van 15 december 2009 ten grondslag gelegd.

5.    De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Awb, de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) tot deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. In een deskundigenverslag van 25 januari 2011 heeft de StAB uiteengezet dat, uitgaande van de door Van Oosten gemaakte vergelijking tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime gemaakt, de waarde van de woning op de peildatum van € 460.790,00 naar € 413.520,00 is gedaald. Bij brief van 23 februari 2011 heeft het college hierop gereageerd. Bij brief van 24 maart 2011 heeft de StAB gemotiveerd dat en waarom de reactie van het college geen aanleiding geeft om de conclusie van het deskundigenverslag van 25 januari 2011 bij te stellen. Bij brief van 15 april 2011 heeft het college hierop gereageerd.

6.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu Van Oosten onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de waarde van de woning onder het oude en het nieuwe planologische regime en de waardevermindering zijn vastgesteld, het de besluitvorming niet op deze onderdelen van het advies had mogen baseren. Daartoe voert het college onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 augustus 2010 in zaak nr. 201001127/1/H2 aan dat de taxatie van die waarde en waardevermindering voldoet aan de daaraan in de jurisprudentie gestelde eisen.

6.1.    In het nader advies van 5 oktober 2009 heeft Van Oosten uiteengezet dat Swier desgevraagd heeft toegelicht dat de waarde van de woning aan de hand van de bewoonbare oppervlakte en inhoud van de woning en overige aspecten, zoals de overige opstallen op het perceel, is bepaald, dat daarnaast aan de hand van de indexcijfers van de NVM is nagegaan of de in het advies vermelde waarde binnen een redelijke bandbreedte valt, dat daarbij met het overzicht van transactieprijzen van woningen in de regio Roermond en omstreken rekening is gehouden en dat de garage/werkplaats van de woning ten tijde van de peildatum nog niet was verbouwd en derhalve nog niet als woonruimte in gebruik was. In dat nader advies heeft Van Oosten voorts uiteengezet dat  het taxatierapport van Lenders niet aan de conclusie van het advies van december 2008 afdoet, omdat dat rapport niet op een planologische vergelijking tussen de maximale mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime berust en uit dat rapport niet blijkt of de planologische wijziging voor [appellant sub 1] een planologische verslechtering is en zo ja, of die verslechtering ertoe heeft geleid dat de waarde van de woning is gedaald.

6.2.    Dat Lenders, gezien het taxatierapport van 24 november 2008, de onderhandse verkoopwaarde van de woning op de peildatum op € 550.000,00 heeft geschat, betekent op zichzelf niet dat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van Swier over de waarde van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime en de waardevermindering. In dit verband is van belang dat het rapport niet op een planologische vergelijking is gebaseerd, alsmede dat weliswaar is gesteld dat de waardering mede heeft plaatsgevonden op basis van vergelijking met gegevens van recente verkooptransacties van vergelijkbare objecten in dezelfde prijsklasse in de gemeente Leudal, maar dat in het rapport niet is vermeld om welke objecten het gaat. Dit neemt niet weg dat dit rapport niet geheel zonder betekenis is. Niet in geschil is immers dat de bebouwingsmogelijkheden in het plangebied onder het oude planologische regime beperkt waren, zodat het verschil tussen de feitelijke situatie, waarvan Lenders is uitgegaan, en de situatie na het benutten van de maximale mogelijkheden van dat regime, niet groot was.

Bij het advies van Van Oosten van december 2008 is geen taxatierapport van Swier gevoegd. Voorts valt uit de toelichting in het nader advies van 5 oktober 2009 niet af te leiden hoe Swier de waarde van de woning onder het oude planologische regime heeft bepaald. In dat advies is slechts verwezen naar indexcijfers van de NVM en het overzicht van transactieprijzen van woningen in de regio Roermond en omstreken. Niet duidelijk is waarom die indexcijfers en dat overzicht met zich brengen dat de woning onder het oude planologische regime op de peildatum een waarde van € 314.000,00 had. In dit verband is het grote verschil met de waardering door Lenders niet zonder betekenis.

Gelet op het voorgaande kan niet staande worden gehouden dat voldoende inzichtelijk is gemaakt hoe Swier de waarde van de woning onder het oude en het nieuwe planologische regime en de waardevermindering heeft vastgesteld. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank, mede uit het oogpunt van finale geschilbeslechting, onjuist gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid de StAB tot deskundige te benoemen.

Het betoog faalt.

7.    Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het deskundigenverslag van de StAB naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont. Daartoe voert het college aan dat, gezien het door de StAB overgenomen taxatierapport van L.F. Nijpjes van 14 december 2010, de oppervlakte van de huiskavel te ruim is ingeschat. Voorts voert het college aan dat, uitgaande van de door Van Oosten gemaakte vergelijking tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe regime, de omvang van de door de StAB vastgestelde waardevermindering geenszins in verhouding staat tot de mate van het planologische nadeel.

7.1.    Het college, dat geen deskundigenrapport heeft overgelegd om het taxatierapport van 14 december 2010 te weerleggen, heeft niet aannemelijk gemaakt dat de StAB de oppervlakte van de huiskavel te ruim heeft ingeschat en dat de waarde van de woning onder het oude en het nieuwe planologische regime op de peildatum daardoor te hoog zijn vastgesteld. Dat het college kritische kanttekeningen bij de relatieve omvang van de door de StAB vastgestelde waardevermindering heeft geplaatst, betekent voorts niet dat de rechtbank niet op dat taxatierapport had mogen afgaan. Die kanttekeningen leveren geen concreet aanknopingspunt op voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat taxatierapport.

Het betoog faalt.

8.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het college niet heeft veroordeeld in de werkelijke kosten van rechtsbijstand die hij in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft gemaakt.

8.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder a, wordt het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij de uitspraak vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.

Ingevolge het derde lid kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken.

8.2.    Het in de bijlage bij het Besluit neergelegde vergoedingsstelsel, waaraan in de aangevallen uitspraak toepassing is gegeven, heeft een forfaitair karakter. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit van dit forfaitaire stelsel worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van dit forfaitaire stelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.

8.3.    [appellant sub 1] heeft zijn stelling dat het college zich onredelijk heeft opgesteld en tegen beter weten in zijn recht probeert te halen, niet aannemelijk gemaakt. [appellant sub 1] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij door de handelwijze en besluitvorming van het college is gedwongen tot het inroepen van rechtshulp waar een uitzonderlijke tijdsbesteding mee was gemoeid.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Besluit.

Het betoog faalt.

9.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.    Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leudal tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Leudal een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena    w.g. Hazen

voorzitter    ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012

452.