Home

Rechtbank Rotterdam, 04-10-2012, BX9787, AWB 11/4682

Rechtbank Rotterdam, 04-10-2012, BX9787, AWB 11/4682

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
4 oktober 2012
Datum publicatie
10 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2012:BX9787
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 11/4682

Inhoudsindicatie

Beëindiging subsidierelatie, artikel 4:51 van de Algemene wet bestuursrecht, redelijke termijn, frictiekosten.

Nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij binnen de gegunde termijn niet de benodigde maatregelen had kunnen treffen om de gevolgen van de beëindiging te ondervangen, kan zij niet staande houden dat verweerder geen redelijke termijn in acht heeft genomen.

Anders dan eiseres heeft aangevoerd, is de rechtbank verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet gehouden was de geclaimde frictiekosten te vergoeden.

van de subsidieverstrekking aangegane verplichtingen kunnen worden beëindigd, dan is die termijn in beginsel niet onredelijk te achten. Uit artikel 4:51 van de Awb volgt niet - vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 juli 2007, LJN BA9272 - dat de subsidieverstrekker zonder meer gehouden is aan de subsidieontvanger ook frictie¬kosten te vergoeden. Daartoe zal slechts aanleiding bestaan als de omstandig¬heden van het geval nopen tot het oordeel dat die redelijkerwijs niet (geheel) voor rekening van de subsidieontvanger kunnen worden gelaten. Daarbij zal met name een rol spelen of het aangaan van de desbetreffende verplichtingen, waaruit die kosten voortvloeien, noodzakelijk was voor het uitvoeren van de gesubsidieerde activiteiten en in hoeverre de subsidieverstrekker invloed heeft gehad op het aangaan van die verplichtingen, alsmede wat de gevolgen van het niet vergoeden voor de subsidieontvanger zijn.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11/4682

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2012 in de zaak tussen

de stichting Stichting Onbenutte Kwaliteiten IJsselmonde, te Rotterdam, eiseres,

gemachtigde: mr. L.R. Hostmann,

en

het dagelijks bestuur van de deelgemeente IJsselmonde, verweerder,

gemachtigde: mr. J.A. Karreman.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2010 (het primaire besluit), verzonden op 7 januari 2011, heeft verweerder eiseres medegedeeld alle structurele subsidies per 1 januari 2012 te beëindigen.

Bij besluit van 22 september 2011 (bestreden besluit I) heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de beëindiging van de subsidierelatie met eiseres per 1 januari 2012 gehandhaafd.

Bij brief van 25 oktober 2011 heeft eiseres tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.

Bij besluit van 20 december 2011 (bestreden besluit II) heeft verweerder bestreden besluit I ingetrokken en het bezwaar van eiseres alsnog ongegrond verklaard en de subsidierelatie met eiseres per 1 juli 2012 beëindigd, waarbij eiseres voor het tijdvak 1 januari 2012 tot 1 juli 2012 een budgetsubsidie is verleend van € 45.000.

Bij brief van 22 november 2011 heeft eiseres de gronden van het beroep aangevuld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2012. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, vergezeld door haar directeur [A], secretaris

[B]en penningmeester [C]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [D] en [E].

Overwegingen

1. Op grond van artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Awb geschiedt, indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.

Op grond van het tweede lid wordt, voor zover aan het einde van het tijdvak waarvoor subsidie is verleend sinds de bekendmaking van het voornemen tot weigering voor een daarop aansluitend tijdvak nog geen redelijke termijn is verstreken, de subsidie voor het resterende deel van die termijn verleend, zo nodig in afwijking van artikel 4:25, tweede lid.

2. Eiseres verzorgde sinds 2007 in onder meer de deelgemeente IJsselmonde de uitvoering van projecten voor sociale activering, gericht op toeleiding naar de reguliere arbeidsmarkt, waarvoor (prestatie)subsidie werd verstrekt.

2.1 Bij brief van 2 juni 2010 heeft verweerder de ontvangers van structurele subsidies bericht dat hij in verband met een veel lagere begroting de volgende jaren forse bezuinigingsmaatregelen zal dienen te treffen. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit alle structurele subsidies per 1 januari 2012 beëindigd. Daarbij is aangegeven dat vanwege de financiële situatie van de deelgemeente nader onderzoek zal worden verricht naar een meer efficiënt en doelmatiger aanbod van het bestaande welzijnswerk.

2.2 In afwijking van het door de Algemene Bezwarencommissie geformuleerde advies van 11 april 2011 — zij adviseerde het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit in te trekken — heeft verweerder bij bestreden besluit I het primaire besluit gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder vermeld dat eiseres na 1 januari 2012 onvermijdelijk te maken zal krijgen met doorlopende kosten, die voortvloeien uit de bedrijfsvoering die op basis van de structurele subsidierelatie is vormgegeven, en dat over de hoogte van de toe te kennen frictiekosten beslist zal worden binnen acht weken na de vaststelling van de begroting voor 2012.

2.3 Lopende het beroep gericht tegen bestreden besluit I heeft eiseres op 13 oktober 2011 een aanvraag bij verweerder ingediend voor subsidieverlening van € 261.550 voor 2012 (de aanvraag).

2.4 Nadat op 21 juli 2011 een hoorzitting is gehouden en op 20 oktober 2011 een nader gesprek met eiseres heeft plaatsgevonden en nadere informatie is ingewonnen over de door eiseres geclaimde frictiekosten, heeft verweerder bestreden besluit II genomen. Daarbij heeft verweerder gesteld dat de termijn van één jaar redelijk is gebleken voor eiseres om te anticiperen op de beëindiging van de subsidierelatie. Zij is immers in staat geweest haar lopende verplichtingen binnen die termijn op te zeggen. Verder is verweerder eiseres tegemoetgekomen, de inmiddels vastgestelde begroting bood daartoe ook de ruimte, door de beëindiging van de subsidie alsnog vast te stellen op 1 juli 2012, door voor de periode tot 1 juli 2012 alsnog een eenmalige budgetsubsidie van € 45.000 te verlenen.

3. Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb moet het beroep mede geacht worden te zijn gericht tegen bestreden besluit II. Nu bestreden besluit II in de plaats is gekomen van bestreden besluit I en niet is gebleken dat eiseres nog belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van bestreden besluit I, zal het beroep voor zover daartegen gericht niet-ontvankelijk worden verklaard.

4. Over de omvang van dit geding overweegt de rechtbank voorts als volgt. De rechtbank is van oordeel dat in dit geding alleen de beëindiging van de langdurige subsidierelatie tussen partijen aan de orde is en niet mede de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag wat betreft de tweede helft van 2012, zoals vervat in bestreden besluit II. Die aanvraag is eerst na het nemen van bestreden besluit I ingediend en de afwijzing daarvan kan ook niet worden vereenzelvigd met de beëindiging van de subsidierelatie. De beëindiging strekte immers, bij afwezigheid van een aanvraag, niet mede tot de afwijzing van subsidieverstrekking voor het aansluitende tijdvak, maar uitsluitend tot de doorbreking van de in beginsel gerechtvaardigde verwachting van eiseres, als langdurige subsidieontvanger, dat zij daarop aanspraak zou kunnen maken. Door de beëindiging van de langdurige subsidierelatie komt eiseres dan in dezelfde situatie te verkeren als degenen zonder langdurige subsidierelatie met verweerder: zij kan een subsidieaanvraag indienen, wat zij dus alsnog heeft gedaan, maar zij kan aan de eerdere subsidieverstrekking geen gerechtvaardigd vertrouwen meer ontlenen.

5.1 Gelet op het verhandelde ter zitting, ziet de rechtbank aanleiding zich onbevoegd te verklaren te beslissen op het beroep voor zover dat is gericht tegen de beslissing op de aanvraag en te bepalen dat met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb het beroepschrift in zoverre ter behandeling als bezwaarschrift aan verweerder zal worden doorgezonden.

6. Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden stelt de rechtbank voorop geen aanleiding te zien voor het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft beargumenteerd dat veranderde omstandigheden en gewijzigde inzichten noopten tot de beëindiging van de langdurige subsidierelatie met eiseres. Gegeven de noodzaak van forse bezuinigingen op de te verstrekken subsidies, kan niet staande worden gehouden dat verweerder niet in redelijkheid, gelet op de hem toekomende beleidsvrijheid, de keuze heeft kunnen maken de financiering van het welzijnswerk anders te gaan inrichten, wat mede inhield dat eiseres niet meer verzekerd kon zijn van subsidiëring van haar op dit gebied voor de deelgemeente uitgevoerde activiteiten. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank verder geen grond om te oordelen dat eiseres erop mocht vertrouwen dat de door haar uitgevoerde activiteiten geen deel uitmaakten van het welzijnswerk waarop bezuinigd diende te worden. Dat zijdens verweerder concrete toezeggingen zijn gedaan, dat op haar activiteiten niet zou worden bezuinigd, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. Voor zover het eiseres al niet duidelijk kon zijn dat het primaire besluit terecht mede aan haar was gericht, is haar dat snel nadien duidelijk geworden, ook blijkens het door haar ingediende bezwaar.

7. Met betrekking tot hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de wijze waarop verweerder bij bestreden besluit II toepassing heeft gegeven aan artikel 4:51 van de Awb overweegt de rechtbank als volgt.

7.1 De rechtbank onderschrijft niet de opvatting van eiseres dat, nu in bestreden besluit II besloten ligt dat zij haar activiteiten ook na de oorspronkelijke beëindigingdatum nog gesubsidieerd kon uitvoeren, daaruit volgt dat zij niet sedert de aankondiging van 7 januari 2011 heeft kunnen anticiperen op de beëindiging.

Na de ontvangst van het primaire besluit moest het eiseres duidelijk zijn dat zij voor het aansluitende subsidietijdvak niet meer kon rekenen op subsidieverstrekking door verweerder en dat zij één jaar de tijd had om haar bedrijfsvoering daarop af te stemmen. Voor zover zij vanaf 8 januari 2011 zich niet heeft ingespannen de daartoe benodigde maatregelen te treffen, komt dit voor haar rekening en risico, nu er geen aanknopingspunten zijn voor de vaststelling dat er van de kant van verweerder informatie aan eiseres is verstrekt waaruit zij mocht opmaken dat zij die maatregelen niet hoefde te treffen. In de aanvullende gronden is overigens nog door eiseres opgemerkt dat de beleidsmedewerker die volgens haar zou hebben gezegd dat eiseres buiten de bezuinigingen zou vallen, later tegen eiseres heeft gezegd dat zijn advies niet is overgenomen.

Ook uit de omstandigheid dat het niet uitgesloten was dat eiseres voor (een deel) van het aansluitende subsidietijdvak alsnog in aanmerking zou komen voor subsidieverstrekking, volgt niet dat eiseres erop mocht vertrouwen dat zij nog geen maatregelen hoefde te treffen. De afweging of zij in verband met die mogelijkheid haar bedrijfsvoering al dan niet moest aanpassen, betreft een zakelijke beslissing van eiseres, die voor haar rekening en risico komt. Gewezen wordt in dit verband op hetgeen hiervoor is overwogen in de laatste volzin van rechtsoverweging 5.

Dat aan eiseres bij bestreden besluit II alsnog voor een gedeelte van het aansluitende tijdvak subsidie is verleend, komt dan ook niet de betekenis toe dat verweerder geacht moet worden een nieuwe termijn van een half jaar te hebben vastgesteld, maar dat eiseres nog een half jaar extra is gegund, dus vanaf het primaire besluit in totaal anderhalf jaar, om haar bedrijfsvoering aan te passen aan het verlies van de subsidie.

7.2 Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts niet aannemelijk gemaakt dat de haar vanaf 8 januari 2011 gegunde termijn niet afdoende was om de benodigde maatregelen te treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen. Uit de stukken blijkt dat op de hoorzitting van 21 juli 2011 namens eiseres door [F] is verklaard dat er op dat moment nog geen maatregelen zijn ondernomen om af te bouwen (p. 3, derde alinea). Op dat moment was al een half jaar verstreken terwijl zij toen al wisten dat het primaire besluit tot hen gericht was. Ook op 12 oktober 2011 is nog geen collectief ontslag aangevraagd; zie de brief van die datum van accountant [G]. Ook op 20 oktober 2011 is dit nog niet het geval blijkens het verslag van het op die datum gehouden gesprek met verweerder. Nu eiseres aldus niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij binnen de gegunde termijn niet de benodigde maatregelen had kunnen treffen om de gevolgen van de beëindiging te ondervangen, kan zij niet staande houden dat verweerder geen redelijke termijn in acht heeft genomen.

7.3 Anders dan eiseres heeft aangevoerd, is de rechtbank verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet gehouden was de geclaimde frictiekosten – eiseres heeft onder meer de afvloeiingskosten voor personeel berekend op € 110.535 (€ 16.240 plus

€ 94.295) en de doorlopende huurverplichting zou € 125.800 bedragen – te vergoeden.

Indien binnen de op grond van artikel 4:51 van de Awb gegunde termijn de in het kader van de subsidieverstrekking aangegane verplichtingen kunnen worden beëindigd, dan is die termijn in beginsel niet onredelijk te achten. Uit artikel 4:51 van de Awb volgt niet vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 juli 2007, LJN BA9272 dat de subsidieverstrekker zonder meer gehouden is aan de subsidieontvanger ook frictiekosten te vergoeden. Daartoe zal slechts aanleiding bestaan als de omstandigheden van het geval nopen tot het oordeel dat die redelijkerwijs niet (geheel) voor rekening van de subsidieontvanger kunnen worden gelaten. Daarbij zal met name een rol spelen of het aangaan van de desbetreffende verplichtingen, waaruit die kosten voortvloeien, noodzakelijk was voor het uitvoeren van de gesubsidieerde activiteiten en in hoeverre de subsidieverstrekker invloed heeft gehad op het aangaan van die verplichtingen, alsmede wat de gevolgen van het niet vergoeden voor de subsidieontvanger zijn.

Wat betreft de afvloeiingskosten voor het personeel acht de rechtbank allereerst door eiseres niet aannemelijk gemaakt dat die zich zullen voordoen in de orde van grootte zoals door eiseres berekend. Die berekening betreft veeleer de vaststelling van de maximaal mogelijke omvang van die verplichting dan een reële inschatting van de daadwerkelijk daaruit voortvloeiende kosten. Ten onrechte heeft eiseres daarbij geen inzicht geboden in de mogelijkheid van herplaatsing van het personeel in de uitvoering van het welzijnswerk waarbij zij elders in de regio Rotterdam is betrokken. Voor zover wél van daadwerkelijke afvloeiingskosten sprake is, geldt dat verweerder geen invloed heeft gehad op de aanstelling van het betrokken personeel en dat de financiële positie van eiseres niet zodanig is dat zij de desbetreffende kosten niet zal kunnen opvangen.

Wat betreft de huurverplichting geldt dat verweerder die kosten reeds redelijkerwijs niet behoefde te vergoeden, omdat niet is gebleken dat eiseres zich voldoende heeft ingespannen om het ontstaan van die kosten te voorkomen, waarbij ook nog geldt dat het allerminst zeker kan worden geacht dat eiseres nog vier jaar aan dat contract gebonden zal blijven.

Gelet daarop heeft verweerder in redelijkheid de vergoeding van de geclaimde frictiekosten kunnen afwijzen, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat eiseres zich ten onrechte beroept op ter zake door verweerder bij bestreden besluit I gewekte verwachtingen. Een verdergaande toezegging van verweerder dan dat over de frictiekosten, nadat die door eiseres nader zouden zijn geadstrueerd, nog een besluit zal worden genomen, valt daarin niet te lezen. Bij bestreden besluit II heeft verweerder aan die toezegging voldaan.

8. De slotsom is dat bestreden besluit II in rechte stand kan houden, zodat het beroep, voor zover daartegen gericht, ongegrond moet worden verklaard.

9. De rechtbank ziet aanleiding tot een proceskostenveroordeling van € 437,- voor zover het betreft het door eiseres ingediende beroepschrift tegen bestreden besluit I.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;

- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen bestreden besluit II voor zover daarbij is besloten op de subsidieaanvraag van eisers van 13 oktober 2011;

- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 437,-, te betalen aan eiseres.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Damsteegt, voorzitter, en mr. D. Haan en mr. J.D.M. Nouwen, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Kuil, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2012.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.