Home

Raad van State, 11-07-2007, BA9272, 200700079/1

Raad van State, 11-07-2007, BA9272, 200700079/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
11 juli 2007
Datum publicatie
11 juli 2007
ECLI
ECLI:NL:RVS:2007:BA9272
Zaaknummer
200700079/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 9 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de subsidie aan appellante ten behoeve van kleinschalige levering van drinkwater aan binnenvaartschepen en woonboten in het Amsterdamse havengebied, met ingang van 1 april 2004 beëindigd.

Uitspraak

200700079/1.

Datum uitspraak: 11 juli 2007

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Waterboot Amsterdam B.V.", gevestigd te Amsterdam,

appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3058 van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2006 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de subsidie aan appellante ten behoeve van kleinschalige levering van drinkwater aan binnenvaartschepen en woonboten in het Amsterdamse havengebied, met ingang van 1 april 2004 beëindigd.

Bij besluit van 16 juni 2004 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 december 2006, verzonden op 11 december 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 30 januari 2007 en 4 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 30 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T. Kattouw, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), geschiedt, indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.

2.2.    Op 1 oktober 1986 heeft het college voor de duur van vijf jaar aan appellante subsidie verleend voor het met een watertankboot drinkwater leveren aan binnenvaartschepen en woonboten in het Amsterdamse havengebied. Deze subsidieverlening is in 1991 met tien jaar verlengd tot en met 30 september 2000. Bij brief van het college van 13 september 2000 is de verlening nog eens verlengd en is aangekondigd dat de subsidie nog voor maximaal vijf jaar zou worden verleend. Bij brief van 6 augustus 2002 heeft het college aangekondigd dat de subsidieverlening tot eind 2003 zou worden gehandhaafd. Op 9 december 2003 heeft het college besloten de subsidieverlening te beëindigen. Bij brief van 9 januari 2004 is appellante van dit besluit in kennis gesteld en is meegedeeld dat de subsidieverlening per 1 april 2004 eindigt.

   Vast staat derhalve dat aan appellante vanaf 1986 subsidie is verstrekt voor dezelfde voortdurende activiteiten. Gelet op deze duur van de subsidieverlening is artikel 4:51, eerste lid, van de Awb van toepassing.

2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust, omdat het aantal tappunten voor drinkwater niet is uitgebreid en appellantes bedrijf grotendeels bestaat van drinkwaterlevering aan binnenvaartschepen en niet aan woonboten. Ook betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet heeft voorzien in een goede afbouwregeling voor het betrokken personeel van appellante.

2.4.    Het betoog slaagt niet. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het college een ruime discretionaire bevoegdheid toekomt om de onderhavige subsidie te beëindigen. Daargelaten wat er zij van de feitelijke uitbreiding van het aantal tappunten, heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat veranderde marktomstandigheden ten grondslag liggen aan het besluit om de subsidie te beëindigen. Zoals ook ter zitting is bevestigd, is een groot deel van de woonboten waaraan appellante in het verleden drinkwater leverde, inmiddels aangesloten op het waterleidingnet. Daarnaast is het college tot het niet onredelijk te achten gewijzigde beleidsinzicht gekomen, dat de levering van drinkwater aan binnenvaartschepen aan de vrije markt kan en moet worden overgelaten. In deze ook na heroverweging in bezwaar gehandhaafde overwegingen heeft de rechtbank een deugdelijke motivering van het bestreden besluit kunnen zien.

   Voorts strekt, in tegenstelling tot hetgeen appellante betoogt, de wettelijke eis dat een redelijke termijn in acht dient te worden genomen bij beëindiging van onderhavige langdurige subsidieverlening niet zo ver, dat het college gehouden was te voorzien in een afbouwregeling, specifiek verband houdende met de negatieve personele gevolgen van de beëindiging voor appellantes bedrijfsvoering. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat het college appellante reeds bij brief van 6 augustus 2002 heeft aangekondigd dat de subsidieverlening eind 2003 zou worden beëindigd, waarmee voldaan is aan de eis van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb.

2.5.    Het hoger beroep is ongegrond.

2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007

164-554.