Home

Rechtbank Noord-Nederland, 16-12-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:5818, LEE 15-3985, 15-4376 en 15-4377

Rechtbank Noord-Nederland, 16-12-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:5818, LEE 15-3985, 15-4376 en 15-4377

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
16 december 2015
Datum publicatie
17 december 2015
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2015:5818
Formele relaties
Zaaknummer
LEE 15-3985, 15-4376 en 15-4377

Inhoudsindicatie

Vestiging wereldrestaurant Assen. Concurrenten. Belanghebbendheid van concurrenten. Concurrentiebelangen en relativiteit. Ontwikkelingsvisie. Beleid?

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Bestuursrecht

locatie Groningen

zaaknummer: LEE 15/3985, 15/4376 en 15/4377

uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 december 2015 in de zaken tussen

1a. de besloten vennootschap Ying Tang B.V., gevestigd te Assen, verzoekster 1,

1b. [verzoeker], wonend te Assen, [verzoeker], verzoeker,

(gemachtigde: mr. P.J.G.G. Sluyter),

2. de besloten vennootschap Aprisco B.V.gevestigd te Assen, verzoekster 2,

(gemachtigde: mr. P.J.G.G. Sluyter),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen, verweerder,

(gemachtigde: mr. E.M. Venema).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de besloten vennootschap Happy World restaurant Assen B.V., gevestigd te Pesse, vergunninghoudster,

(gemachtigde: mr. R. Snel).

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de verbouwing van een autobedrijfspand tot een wereldrestaurant op het perceel Aziëweg 3 en 3a te Assen.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Tegen dit besluit heeft verzoekster 2 bezwaar gemaakt. Tevens hebben verzoekers op 19 oktober 2015 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende de schorsing van de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning.

Bij afzonderlijk besluit van 4 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoekers ongegrond verklaard.

Bij afzonderlijk bestreden besluit van 4 november 2015 heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoekster 2 ongegrond verklaard.

Ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het verzoek om voorlopige voorziening (mede) betrekking op de afzonderlijke bestreden besluiten van 4 november 2015.

Verzoekers hebben bij brief van 11 november 2015 beroep ingesteld tegen de afzonderlijke bestreden besluiten van 4 november 2015.

Het geschil is behandeld op de zitting van 8 december 2015.

Namens verzoekers is verschenen [de vrouw 1], bijgestaan door haar gemachtigde.

Namens verzoekster 2 is [de man] verschenen , bijgestaan door haar gemachtigde.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en A. Aminzai.

Vergunninghoudster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.

Feiten en omstandigheden

1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.

1.1. Op 19 februari 2015 is namens vergunninghoudster een aanvraag om omgevings-vergunning voor de verbouwing van een autobedrijfspand tot een wereldrestaurant op het perceel Aziëweg 3 en 3a te Assen bij verweerder ingediend.

De aanvraag om omgevingsvergunning heeft betrekking op de volgende activiteiten:

- bouwen;

- handelen in strijd met de regels van de ruimtelijke ordening.

1.2. Verweerder heeft het bouwplan in het kader van de welstandstoetsing ter advisering voorgelegd aan de commissie ruimtelijke kwaliteit. In het advies van 29 april 2015 heeft de commissie ruimtelijke kwaliteit aangegeven dat het bouwplan aanvaardbaar is mits de afvoerkanalen in een gedekte kleur worden uitgevoerd. In overleg met vergunninghoudster is dit als voorwaarde in de omgevingsvergunning opgenomen.

1.3. Bij primair besluit van 1 mei 2015 heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de verbouwing van een autobedrijfspand tot een wereldrestaurant op het perceel Aziëweg 3 en 3a te Assen.

1.4. Tegen dit besluit heeft verzoekster 1 bij brief van 21 mei 2015 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 5 juni 2015 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. De gronden van bezwaar zijn bij brief van 18 juni 2015 ingediend.

Tegen dit besluit heeft verzoekster 2 bij brief van 8 juni 2015 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.

1.5. Verzoekers hebben de bezwaarschriften mondeling toegelicht op de hoorzitting van de algemene commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) op 18 augustus 2015. Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.

De commissie heeft verweerder bij brief van 29 september 2015 geadviseerd de bezwaarschriften van verzoekers gegrond te verklaren, het bestreden besluit niet ongewijzigd in stand te laten en het verzoek om een proceskostenvergoeding toe te wijzen.

1.6. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaarschriften van verzoekers gegrond verklaard en het primaire besluit onder een aanvullende motivering gehandhaafd.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.

2.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevings- vergunning geweigerd, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt de aanvraag in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

2.2. De in artikel 2.12, eerste lid, onder a en tweede, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).

Op grond van artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de wet in aanmerking: het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluiten terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers.

2.3. Ingevolge het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Assen-Noord” is aan het perceel Aziëweg 3-3a de bestemming “Bedrijventerrein” toegekend.

Ingevolge artikel 4, onder a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan zijn de voor “Bedrijventerrein” aangewezen gronden bestemd voor: bedrijven ter plaatse van de aanduidingen:

3. ‘ bedrijven tot en met de categorie 3.2’: bedrijven die zijn genoemd in bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten onder de categorieën 1 tot en met 3.2.

Ingevolge artikel 4, onder f, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan zijn de voor “Bedrijventerrein” aangewezen gronden bestemd voor kantoren, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding “kantoor”.

Rechtsoverwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

3.1. De voorzieningenrechter acht het spoedeisende belang in dit geval gegeven, aangezien vergunninghoudster een aanvang heeft genomen met de exploitatie van het wereldrestaurant en de daardoor door verzoekers gestelde omzetdaling niet op voorhand onaannemelijk is.

4. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van verzoekster 1 overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

4.1. Vergunninghoudster betoogt dat verzoekster1 bij brief van 18 juni 2015 verzocht heeft om het pro forma-bezwaarschrift van 4 juni 2015 als niet verzonden te beschouwen. Naar de mening van vergunninghoudster is het namens verzoekster 1 ingediende bezwaarschrift ingetrokken en dient het beroep om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard. In dit verband wijst vergunninghoudster erop dat de gemachtigde E. Kremer op 21 mei 2015 bezwaar heeft gemaakt namens de eigenaren van het restaurant Jasmijn Garden. Volgens vergunninghoudster zijn de eigenaren van het restaurant Jasmijn Garden, blijkens de Kamer van Koophandel (KvK), de firmanten van de gelijknamige vennootschap onder firma (vof). Naar de mening van vergunninghoudster is verzoekster 1 daar niet één van.

4.2. Verzoekster 1 merkt op dat Jasmijn Garden vof de door haar uitgeoefende onderneming, zijnde een restaurant, per 1 april 20145 aan haar heeft overgedragen. Verzoekster 1 wijst erop dat zij wordt bedoeld met de in het bezwaarschrift van 21 mei 2015 genoemde huidige eigenaren van het restaurant aan de M.L. Kingweg 11a te Assen, mede gelet op de verstrekte machtiging van 28 mei 2015, getekend door [de man] en [de vrouw 2], bestuurders van de besloten vennootschap Ying Tang Beheer B.V. Volgens verzoekster 1 is bij brief van 18 juni 2015 verzocht om het ingediende pro forma-bezwaarschrift van 4 juni 2015 als niet geschreven te beschouwen, onder uitdrukkelijke verwijzing naar het reeds door de gemachtigde Kremer namens verzoekster 1 op 21 mei 2015 ingediende bezwaarschrift.

4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster 1 het restaurant aan de M.L. Kingweg 11a te Assen met ingang van 1 april 2015 heeft overgenomen van Jasmijn Garden vof. Verder dient te worden vastgesteld dat de gemachtigde Kremer op 21 mei 2015 een bezwaarschrift bij verweerder heeft ingediend namens de huidige eigenaren van het restaurant aan de M.L. Kingweg 11a te Assen. Uit de overgelegde machtiging van 28 mei 2015 volgt dat het bezwaarschrift van 21 mei 2015 (in ieder geval) mede is ingediend namens verzoekster 1. Dit brengt met zich dat hetgeen bij brief van 18 juni 2015 is aangegeven, zijnde dat het ingediende pro-forma bezwaarschrift van 4 juni 2015 als niet verzonden dient te beschouwd, niet maakt dat verzoekster 1 niet of niet tijdig een bezwaarschrift bij verweerder heeft ingediend. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep van verzoekster 1 niet om die reden niet-ontvankelijk moet worden geacht.

4.4. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2011:BP1354, is belanghebbende onder meer degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit. Dit geldt ongeacht de vraag of het concurrentiebelang bij het nemen van dit besluit een rol kan spelen. Van een concurrentiebelang is sprake indien de ondernemingen in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment werkzaam zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn verzoekster 1 en vergunninghoudster in hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied werkzaam. Dit brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat met het bestreden besluit concurrentiebelangen van verzoekster 1 zijn gemoeid, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster 1 als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb dient te worden aangemerkt.

4.5. Verzoekster 1 dient gelet op overweging 4.3. en 4.4. ontvankelijk te worden geacht in haar beroep.

5. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van verzoeker overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

5.1. Zoals in rechtsoverweging 4.4. is overwogen, is er sprake van een concurrentiebelang indien de ondernemingen in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment werkzaam zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn verzoeker. en vergunninghoudster in hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied werkzaam. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat met het bestreden besluit concurrentiebelangen van verzoeker zijn gemoeid, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb dienen te worden aangemerkt.

5.2. Verzoeker dient gelet op vorenstaande overweging ontvankelijk te worden geacht in zijn beroep.

6. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van verzoekster 2 overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

6.1. Vergunninghoudster betoogt dat verzoekster 2 niet aangemerkt kan worden als belanghebbend in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. In dit verband wijst vergunninghoudster erop dat verzoekster 2 blijkens het handelsregister als doelstelling heeft het deelnemen in andere ondernemingen, het beleggen van gelden, het verstrekken van financieringen en het voeren van directie. Verder wijst vergunninghoudster erop dat uit de gedingstukken blijkt dat verzoekster 2 onroerend goed bezit in Assen en dit verhuurt. Naar de mening van vergunninghoudster bezit verzoekster 2 in de directe omgeving van de Aziëweg 3 en 3a echter geen vastgoed. Verzoekster 2 wordt om die redenen volgens vergunninghoudster niet geraakt in haar statutaire doelstelling. Nu verzoekster 2 voorts geen wereldrestaurant exploiteert in hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied, ondervindt zij naar de mening van vergunninghoudster geen concurrentie door de vestiging van een wereldrestaurant, zodat zij niet-ontvankelijk in haar beroep moet worden geacht.

6.2. Onder verwijzing naar een uitspraak van 28 januari 2015 van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2015:183, is verzoekster 2 van mening dat de verhuurbaarheid van de aan haar toebehorende bedrijfsruimte kan lijden onder het voor soortgelijke restaurant-doeleinden in gebruik nemen van niet voor horeca bestemde bedrijfsruimte door vergunninghoudster.

6.3.1. In voormelde uitspraak overwoog de AbRvS onder meer het volgende:

‘Gelet op de omstandigheid dat het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voorziet in de oprichting van een detailhandelsvestiging op een afstand van ongeveer 500 m van het pand van appellante, is de Afdeling van oordeel dat appellante in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied gevestigd is als vergunninghoudster. Niet uitgesloten is dat dit besluit de verhuurbaarheid van het pand van appellante nadelig zal beïnvloeden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat persoon A, de exploitant van de C-1000 supermarkt in het pand, ter zitting van de Afdeling heeft verklaard dat hij de exploitatie van de C-1000 supermarkt zal beëindigen en de exploitant wordt van de nieuw op te richten supermarkt. Onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 12 juni 2013 wordt voorts overwogen dat de enkele omstandigheid dat het pand tevens gebruikt kan worden voor andere doeleinden dan detailhandel onverlet laat dat de voorziene detailhandelsvestiging nadelige gevolgen kan hebben voor de verhuurbaarheid van het pand van appellante, hetgeen de rechtbank in navolging van het college niet heeft onderkend. Appellante dient dan ook te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Dat appellante het pand niet rechtstreeks aan de C-1000 supermarkt verhuurt, maar aan Jumbo Supermarkten, vormt geen grond voor een ander oordeel.’

6.3.2. In hetgeen vergunninghoudster naar voren heeft gebracht, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om van voormelde jurisprudentie af te wijken. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat de vestiging van een wereldrestaurant op een relatief korte afstand (1,3 km) met zich brengt dat verzoekster 2 in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied gevestigd is als vergunninghoudster. Hieruit vloeit voort dat niet uitgesloten is dat het bestreden besluit de verhuurbaarheid van het pand van verzoekster 2 nadelig zal beïnvloeden. Gelet hierop heeft verweerder verzoeksters 2 naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb aangemerkt.

6.4. Uit vorenstaande volgt dat ook verzoekster 2 ontvankelijk moet worden geacht in haar beroep.

7. Gelet op hetgeen hier voren is overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van verzoeker en verzoeksters, komt de voorzieningenrechter thans toe aan de beantwoording van de vraag of de verleende vergunning de juridische toets kan doorstaan. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.

7.1. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat, na afweging van de betrokken belangen, medewerking moet worden verleend aan het door vergunninghoudster ingediende plan en wel, door toepassing te geven aan artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor. Volgens verweerder zijn het perceel en het pand aan de Aziëweg 3-3a vanwege de ligging, de bereikbaarheid, de ruimtelijke uitstraling en beschikbare ruimte als een bijzondere plek aan te merken voor een solitair functionerend horecabedrijf als een wereldrestaurant. Hiermee wordt naar de mening van verweerder voldaan aan hetgeen wordt gesteld in de Ontwikkelingsvisie detailhandel en horeca (hierna: de Ontwikkelingsvisie), zodat de omgevingsvergunning voor het in geding zijnde wereldrestaurant kan worden verleend.

7.2. Verzoeksters en verzoeker betogen – samengevat – dat de in 2010 vastgestelde Ontwikkelingsvisie uitgaat van het zoveel mogelijk concentreren van horeca in de binnenstad van Assen, waarvoor specifieke horecaconcentratiegebieden zijn aangewezen, en het zoveel mogelijk tegengaan van het vestigen van horecabedrijven buiten deze horecagebieden. Verzoekers wijzen erop dat het voormalige garagebedrijf, waarin het wereldrestaurant is gevestigd, ten westen van het wegvak Peelo ligt. Ten westen van dit wegvak zijn geen kavels voor horeca bestemd. Omdat het toestaan van horeca ten behoeve van een wereldrestaurant niet afdoet aan de bestaande horecabestemmingen ten oosten van het wegvak Peelo, is ruimtelijk volgens verzoeksters en verzoeker sprake van een uitbreiding van vierkante meters horecabestemming buiten de binnenstad. Dit is volgens hen in strijd met de uitgangspunten van de Ontwikkelingsvisie. Verder wordt betoogd at verweerder ten onrechte niet in zijn beoordeling heeft betrokken dat de vestiging van een wereldrestaurant aan het wegvak Peelo nadelige gevolgen kan hebben op de beleidsdoelstelling om horeca zoveel mogelijk in de binnenstad te concentreren. Verzoekers wijzen erop dat de bestaande horeca in Assen reeds onder grote druk staat, met recente faillissementen, onder meer van restaurant de Gulle Gans en Casa de Gelatto, en bedrijfssluitingen van onder meer restaurant de Buurman en Chinees specialiteitenrestaurant Pacific Plaza als gevolg. Naar de mening van verzoeksters en verzoeker zal het uitbreiden van de vestigingsmogelijkhede voor horeca buiten de binnenstad de omzetten van horecabedrijven in de binnenstad verder doen dalen en tot verdere sluitingen leiden. Daarmee raakt de beleidsdoelstelling om tot horecaconcentratie in de binnenstad te komen steeds verder uit beeld. Volgens verzoeksters en verzoeker had verweerder ten minste onderzoek moeten laten verrichten naar de gevolgen van het uitbreiden van deze vestigingsmogelijkheid voor horeca in de periferie op de bestaande en nagestreefde horecaconcentratie in de binnenstad.

7.3. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

7.4. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met deze bepaling de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin verzoekers door het bestreden besluit dreigen te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van verzoekers.

7.4.1. Voor zover verzoeksters en verzoeker zich beroepen op het vertrouwen dat zij mochten ontlenen aan het vigerende bestemmingsplan waarin is neergelegd dat op de hier aan de orde zijnde kavel niet de bestemming horeca/ (wereld)restaurant/ rust , overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

7.4.2. Ingevolge artikel 3.6.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, wordt in dit besluit en de hierop berustende bepalingen verstaan onder ‘bestaand stedelijk gebied’: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Ingevolge het eerste lid, onder i, wordt in dit besluit en de hierop berustende bepalingen verstaan onder ‘stedelijke ontwikkeling’: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

7.4.3. Bij de beantwoording van de vraag of de relativiteitseis in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met de rechtsregel neergelegd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro moet onderscheid worden gemaakt tussen de belangen die genoemde bepaling beoogt te beschermen enerzijds en de belangen van de rechtzoekende die deze rechtsregel inroept anderzijds.

7.4.4. In de Nota van toelichting bij artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (Stb. 2012, 388, blz. 34 en 49-50) is vermeld dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is opgenomen teneinde zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. Met betrekking tot onderdeel a van dit artikel vermeldt de Nota van toelichting dat het provinciale en gemeentelijke overheden verplicht nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in deze behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze moet over- en ondercapaciteit in stedelijke ontwikkeling zoveel mogelijk worden voorkomen. Inzichtelijk moet zijn gemaakt dat het plan niet tot onnodig nieuw ruimtebeslag leidt en geen zodanige leegstand tot gevolg zal hebben dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie in de betrokken regio zal leiden. Voorts is in de Nota van toelichting opgenomen dat bij de beoordeling of sprake is van een actuele regionale behoefte, de behoefte dient te worden afgewogen tegen het bestaande aanbod en in dat aanbod ook de leegstaande woningen, kantoren, winkelpanden en bedrijventerreinen zitten. Van belang is dat een bestemmingsplan niet dient om concurrentieverhoudingen te regelen. Het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling. Samengevat strekt artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro derhalve tot bevordering van zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder het voorkomen van onnodig ruimtebeslag, en het voorkomen van onaanvaardbare leegstand (vgl. ABRvS, 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1585 en ABRvS, 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2361).

7.4.5. Verzoeksters en verzoeker betogen weliswaar dat er sprake is van bestaande leegstand in het centrum van Assen, maar daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat de vestiging van het wereldrestaurant van vergunninghoudster met zich brengt dat leegstand in de directe omgeving van verzoeksters en/of verzoeker dreigt te ontstaan. Dit is ook op geen enkele wijze door verzoeksters en/of verzoeker, middels bijvoorbeeld overlegging van objectieve gegevens, onderbouwd. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het relativiteitsbeginsel, als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb, aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat, voor zover verzoekers zich beroepen op het vertrouwen dat zij mochten ontlenen aan het vigerende bestemmingsplan. De verwijzing ter zitting van de gemachtigde van verzoekers naar de conclusie van 2 december 2015 van de advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2015:3680, maakt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop dat uit voormelde conclusie van de advocaat-generaal volgt dat in het licht van artikel 8:69a van de Awb het voor honorering van een beroep op het vertrouwensbeginsel noodzakelijk is dat door het bevoegde orgaan ten opzichte van verzoeker en/of verzoeksters concrete verwachtingen is/zijn gewekt dat hij/zij door het geschonden voorschrift zou(den) worden beschermd. Dit is gesteld noch gebleken.

Deze grond van verzoekers slaagt derhalve niet.

8. Aan het bestreden besluit heeft verweerder verder ten grondslag gelegd dat na afweging van de betrokken belangen medewerking kan worden verleend aan dit plan door toepassing te geven aan artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor. Volgens verweerder zijn het perceel en het pand aan de Aziëweg 3-3a vanwege de ligging, de bereikbaarheid, de ruimtelijke uitstraling en beschikbare ruimte als een bijzondere plek aan te merken voor een solitair functionerend horecabedrijf als een wereldrestaurant. Hiermee wordt naar de mening van verweerder voldaan aan hetgeen wordt gesteld in de Ontwikkelingsvisie, zodat de omgevingsvergunning voor het te vestigen wereldrestaurant terecht is verleend.

8.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen in geschil is of verweerder gebruik heeft kunnen maken van de aan hem toekomende bevoegdheid, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a ten tweede, van de Wabo om af te wijken van het bestemmingsplan voor de vestiging van een wereldrestaurant op het perceel Aziëweg 3 en 3a te Assen. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.

8.2. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat er in dit geval sprake is van strijd met het vigerende bestemmingsplan. In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop dat de aanvraag om omgevingsvergunning het verbouwen van een gebouw aan de Aziëweg 3 en 3a te Assen betreft. Op dit perceel rust noch de bestemming ‘horeca’, noch de aanduiding ‘horeca van categorie 2’.

8.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 4, negende lid, van de bij het Bor behorende bijlage II een categorie van bouwwerken aanwijst waarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede van de Wabo van het bestemmingsplan kan worden afgeweken (vgl. AbRvS, 7 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2516). Hiermee is de bevoegdheid van verweerder om in dit geval af te wijken van het vigerende bestemmingsplan een gegeven. Gelet op vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2011:BU5428 en ECLI:NL:RVS:2011:BU1640, laat dit onverlet dat verweerder dient te motiveren waarom de ontwikkeling in planologisch aanvaardbaar is en dat moet blijken van een afweging van de met die ontwikkeling gemoeide belangen.

9. Voor zover verzoekers betogen dat de vestiging van het wereldrestaurant buiten het centrum van Assen strijdig is met de in 2010 vastgestelde Ontwikkelingsvisie, ziet de voorzieningenrechter zich allereerst gesteld voor de vraag of de Ontwikkelingsvisie als een beleidsregel dient te worden beschouwd en zo ja, of deze beleidsregel ziet op de hier voren aangegeven afwijkingsbevoegdheid van verweerder.

9.1. Vergunninghoudster betoogt dat de Ontwikkelingsvisie een door de gemeenteraad van Assen (hierna: de raad) vastgestelde visie is, waarin de raad beschrijft op welke wijze zij bij het uitoefenen van haar eigen planologische bevoegdheden voornemens is te handelen. Naar de mening van vergunninghoudster kan de Ontwikkelingsvisie niet als beleid worden aangemerkt, aangezien de raad het niet als zodanig heeft vastgesteld en gepubliceerd. Gelet hierop betreft het volgens vergunninghoudster al helemaal geen beleid dat bindend is voor verweerder bij zijn afweging of medewerking wordt verleend aan het afwijken van het bestemmingsplan. Gelet op het advies van de commissie heeft verweerder de Ontwikkelingsvisie wel betrokken bij de verplichte belangenafweging.

9.2. Verzoekers merken op dat de Ontwikkelingsvisie bekendgemaakt is door middel van een raadsbesluit. Naar de mening van verzoekers maakt de Ontwikkelingsvisie onderdeel uit van het beleid van de gemeente Assen.

9.3.1. Tussen partijen is niet in geschil, en de voorzieningenrechter neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat de Ontwikkelingsvisie is vastgesteld door de raad en dat dit besluit -evenals andere door de raad in haar vergaderingen genomen besluiten- is gepubliceerd. Dit gegeven brengt echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met zich dat om die reden de Ontwikkelingsvisie als een beleidsregel dient te worden beschouwd, waaraan verweerder gebonden is voor wat betreft zijn zelfstandige afweging of in een concreet geval medewerking kan worden verleend aan het afwijken van het vigerende bestemmingsplan. De inhoud van de Ontwikkelingsvisie noch de strekking daarvan geven daarvoor een aanknopingspunt.

Gelet op vorenstaande is geen sprake van een beleidsregel in planologische zin waarnaar verweerder dient te handelen indien het gaat om de hier aan de orde zijnde vraag of op grond van het Bor kan worden afgeweken van het bestemmingsplan. Dit laat overigens onverlet dat de Ontwikkelingsvisie door verweerder bij de belangenafweging kan worden betrokken, hetgeen blijkens de motivering van het bestreden besluit ook is gedaan.

9.3.2. Uit de motivering van het bestreden besluit valt af te leiden dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de vestiging van een wereldrestaurant op het perceel Aziëweg 3 en 3a te Assen niet in strijd komt met de uitgangspunten van de Ontwikkelingsvisie. In dit verband heeft verweerder erop gewezen dat het in dit geval, gelet op het concept van het wereld-restaurant, gaat om een bijzondere plek in de zin van de Ontwikkelingsvisie. Uitgangspunt van de Ontwikkelingsvisie is dat buiten de in deze visie aangewezen horecagebieden vestiging van horecabedrijven zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Een uitzondering hierop zijn de bijzondere plekken en bijzondere gebouwen. Hier is onder voorwaarden de vestiging van een solitair functionerend horecabedrijf mogelijk, bijvoorbeeld uit oogpunt van bereikbaarheid of sfeer.

9.3.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Ontwikkelingsvisie geen definitie kent van de begrippen bijzonder gebouw en bijzondere plek. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er, gelet op het concept van het hier aan de orde zijnde wereldrestaurant, sprake is van een bijzondere plek en dat er om die reden geen strijdigheid is met de Ontwikkelingsvisie bestaat. Hierbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat er sprake is van een zichtlocatie, het perceel ligt in de onmiddellijke nabijheid van de op- en afrit van de snelweg A28 en er voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein aanwezig is.

Hieruit volgt dat het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter de toets in rechte kan doorstaan. Ook deze grond van verzoekers slaagt daarom niet.

9.4. Verweerder heeft het algemene belang en de belangen van vergunninghoudster afgewogen tegen de belangen van verzoeksters en verzoeker en naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet gezegd worden dat de uitkomst van die belangenafweging in dit geval kennelijk onredelijk is. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekers de door verweerder betrokken planologische argumenten voor wat betreft de ligging en de bereikbaarheid van het wereldrestaurant, mede gelet op het concept voor maximaal 400 mensen, inhoudelijk niet hebben weerlegd.

10. Gelet op de voorgaande overwegingen zijn de beroepen van verzoeksters en verzoeker ongegrond. Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.

11. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:

- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

ten aanzien van het beroep:

- verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2015.

De griffier De voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Uitsluitend tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Afschrift verzonden op: