Home

Rechtbank Groningen, 15-06-2010, BN2879, AWB 10/463 en 10/464 BESLU

Rechtbank Groningen, 15-06-2010, BN2879, AWB 10/463 en 10/464 BESLU

Gegevens

Instantie
Rechtbank Groningen
Datum uitspraak
15 juni 2010
Datum publicatie
29 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:RBGRO:2010:BN2879
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 10/463 en 10/464 BESLU

Inhoudsindicatie

Weigering verstrekking van een bewijs van toelating voor de studie Geneeskunde voor het studiejaar 2010-2011. In de door verzoekster naar voren gebrachte omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen in het onderhavige geval. In dit verband wijst de voorzieningenrechter er op dat niet gebleken is van een ongeclausuleerde, ondubbelzinnige toezegging van verweerder op grond waarvan verzoekster het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat zij zou worden toegelaten tot de studie geneeskunde in het studiejaar 2010-2011.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN

Sector Bestuursrecht

Zaaknr: AWB 10/463 en 10/464 BESLU

van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van

[verzoekster], verzoekster,

gemachtigde: mr. D. Rietberg, advocaat te Groningen,

ten aanzien van het besluit van 26 maart 2010 van

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW), verweerder,

gemachtigde: mr. M. van der Toorn, werkzaam bij de Dienst Uitvoering.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2010 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 16 november 2009 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende dat aan verzoekster wordt geweigerd om een bewijs van toelating te verstrekken voor de door haar gewenste opleiding Geneeskunde voor het studiejaar 2010-2011.

Namens verzoekster is bij brief van 6 mei 2010 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.

Bij verzoekschrift van 25 mei 2010 is namens verzoekster de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het voornoemde besluit een voorlopige voorziening te treffen.

Verweerder heeft bij brief van 31 mei 2010 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.

Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.

Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 10 juni 2010, alwaar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde.

2. Rechtsoverwegingen

2.1 Feiten en omstandigheden

Verzoekster bezocht het Arthur A. Hoogendoorn Atheneum in Paramaribo (Suriname). Deze school was jarenlang gelijkgesteld met de Nederlandse VWO-scholen. De school hanteert nog steeds de opzet van het VWO oude stijl.

Het gemiddelde cijfer dat verzoekster op het VWO behaalde was een 7,8. Met het VWO-diploma kon verzoekster meeloten voor de opleiding Geneeskunde. Daarbij werd zij ingedeeld in de lotingsklasse C. Dit is de categorie voor degenen met een VWO-diploma met een gemiddelde tussen de 7 en 7,5.

Om in een hogere klasse terecht te kunnen komen, dan wel om voor directe plaatsing in aanmerking te kunnen komen was verzoekster bereid het eindexamen op een Nederlandse VWO-school te doen om een hoger eindcijfer te behalen. Om deze mogelijkheid na te gaan heeft verzoekster met haar moeder en broer in november 2008 informatie ingewonnen bij de Informatie Beheer Groep (IBG). Door een medewerker van de IBG werd toen medegedeeld dat het geen zin had om opnieuw eindexamen te doen in Nederland, aangezien haar Surinaamse diploma toch de basis zou blijven voor de loting.

Verzoekster heeft driemaal meegeloot in de C-categorie en zij is in deze lotingsklasse driemaal uitgeloot, voor de laatste maal op 16 juli 2009.

Verzoekster heeft verweerder verzocht om aan haar een bewijs van toelating te verstrekken voor de opleiding Geneeskunde voor het studiejaar 2010-2011.

Bij primair besluit van 16 november 2009 heeft verweerder het verzoek van verzoekster om aan haar een bewijs van toelating te verstrekken voor de opleiding Geneeskunde voor het studiejaar 2010-2011 afgewezen.

Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.

Verzoekster is in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift toe te lichten bij de Adviescommissie bezwaarschriften uitgelote gegadigden (hierna: de commissie), van welke gelegenheid zij tijdens de hoorzitting van 4 maart 2010 gebruik heeft gemaakt. Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.

De commissie heeft verweerder bij brief van 4 maart 2010 geadviseerd het bezwaarschrift van verzoekster ongegrond te verklaren.

Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van voornoemd advies, het bezwaarschrift van verzoekster ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.

2.2 Regelgeving

Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.

Ingevolge artikel 7.57a, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) worden bij ministeriële regeling voorschriften vastgesteld in verband met de afgifte en de geldigheidsduur van het bewijs van toelating.

Ingevolge artikel 7.57c, vierde lid, van de WHW kan in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.57a, vierde lid, worden bepaald dat Onze Minister ten hoogste een in die regeling vast te stellen percentage van het aantal plaatsen per opleiding kan toewijzen aan gegadigden jegens wie uitloting een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren.

Ingevolge artikel 7.57f, derde lid, van de WHW kan degene die heeft deelgenomen aan de lotingsprocedure voor een bepaalde opleiding en geen bewijs van toelating heeft verkregen, nadien nog ten hoogste twee maal aan de lotingsprocedure voor die opleiding deelnemen.

Ter uitvoering van artikel 7.57a, vierde lid, van de WHW strekt de Regeling aanmelding en selectie hoger onderwijs (hierna: de Regeling).

Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de Regeling bedraagt het percentage, bedoeld in artikel 7.57c, vierde lid, van de WHW, vijf.

Ter invulling van de beleidsvrijheid die verweerder op grond van artikel 7.57c, vierde lid, van de WHW toekomt, wordt verwezen naar het door de IBG bij besluit van 23 juni 2003 vastgestelde beleidsregel ‘hardheidsclausule uitgelote gegadigden’, gepubliceerd in Uitleg Gele katern van 30 juli 2003, nummer 18 (hierna: de beleidsregel).

In paragraaf 3 van de beleidsregel is uiteengezet dat dat de beschikbare plaatsen worden toegewezen aan aanvragers die zich door (een combinatie van) zeer bijzondere omstandigheden van persoonlijke aard onderscheiden van andere uitgelote studenten.

Een voorbeeld van omstandigheden die in de beoordeling worden meegenomen, is de aanwezigheid van medische en/of psychische problemen bij de aanvrager die niet direct het gevolg zijn van de uitloting, maar waarbij aannemelijk is gemaakt dat het toewijzen van een plaats een positieve bijdrage zal leveren aan het genezingsproces. Voor deze omstandigheid geldt dat men ten bewijze daarvan verklaringen van terzake onafhankelijke deskundigen en/of andere bewijzen moet meezenden.

Als voorbeelden van omstandigheden of argumenten waarmee geen rekening wordt gehouden bij de beoordeling van aanvragen zijn, voorzover hier van belang, te noemen de mate waarin de aanvrager gemotiveerd is voor het volgen van de opleiding, de aanwezigheid van psychische en/of medische klachten puur en alleen tengevolge van de uitloting, een traditie binnen de familie van de aanvrager om een dergelijke opleiding te volgen en argumenten en toelatingscriteria die hebben meegespeeld bij de decentrale selectie.

2.3 Overwegingen

Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een door verweerder na bezwaar gehandhaafd besluit, inhoudende de weigering van verzoekster verzoek om aan haar een bewijs van toelating te verstrekken voor de door haar gewenste opleiding Geneeskunde voor het studiejaar 2010-2011.

Aan dit bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er in de door verzoekster naar voren gebrachte omstandigheden geen aanleiding wordt gezien om gebruik te maken van de hardheidsclausule.

Partijen worden in het onderhavige geval uitsluitend verdeeld gehouden door de rechtsvraag of verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van de hardheidsclausule.

De voorzieningenrechter beantwoordt deze rechtsvraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

Vooropgesteld moet worden dat, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7.57f, derde lid, van de WHW (Kamerstukken II 1997/98, 25 947, nr. 3, pag. 6) deze bepaling beoogt mede de kansen voor nieuwe lichtingen schoolverlaters te vergroten. Verstrekking van een bewijs van toelating aan verzoekster gaat ten koste van verstrekking van een zodanig bewijs aan een andere gegadigde.

Voorts overweegt de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar een uitspraak van 13 april 2005 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), kenbaar uit LJN AT3764, dat het inherent is aan de aard van een hardheidsclausule dat van tevoren niet tot in detail kan worden aangegeven welke gevallen voor honorering in aanmerking komen en is het door verweerder gehanteerde, in de beleidsregel neergelegde, beleid niet in strijd met de wet en niet kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar.

In de door verzoekster naar voren gebrachte omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen in het onderhavige geval. In dit verband wijst de voorzieningenrechter er op dat niet gebleken is van een ongeclausuleerde, ondubbelzinnige toezegging van verweerder op grond waarvan verzoekster het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat zij zou worden toegelaten tot de studie geneeskunde in het studiejaar 2010-2011. Als er al vanuit dient te worden gegaan dat er sprake is geweest van foutieve informatie van een medewerkster van de IBG dan stelt de voorzieningenrechter vast dat dit niet onder de reikwijdte van de toepassing van de hardheidsclausule valt. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat er in het onderhavige geval niet gebleken is van zodanig bijzondere persoonlijke omstandigheden dat verzoekster zich onderscheidt van andere uitgelote studenten. Ter zitting is voldoende komen vast te staan dat verzoekster zich veel moeite en inspanning heeft getroost om in Nederland de studie geneeskunde te gaan volgen en dat het haar aangrijpt dat dit door drie keer uitloten niet meer mogelijk is, maar dit brengt niet met zich dat er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard en verweerder op grond daarvan gehouden zou zijn om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Gelet op het voornoemde beleid heeft verweerder in de overige gestelde omstandigheden van verzoekster evenmin aanleiding hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen.

Gelet op de voorgaande overwegingen heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden afgezien van het in strijd met de wet alsnog verstrekken van een bewijs van toelating aan verzoekster voor de studie geneeskunde in het studiejaar 2010-2011.

Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van verzoekster ongegrond.

Aangezien het beroep ongegrond wordt verklaard, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.

Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.

Beslist wordt als volgt.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,

RECHT DOENDE,

ten aanzien van het beroep:

- verklaart het beroep ongegrond;

ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:

- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Aldus gegeven door mr. M.W. de Jonge als voorzieningenrechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 15 juni 2010, in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.

de griffier, de voorzieningenrechter,

Afschrift verzonden op:

typ: hvk

Uitsluitend tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA ’s-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.