Home

Raad van State, 13-04-2005, AT3764, 200409955/1

Raad van State, 13-04-2005, AT3764, 200409955/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
13 april 2005
Datum publicatie
13 april 2005
ECLI
ECLI:NL:RVS:2005:AT3764
Zaaknummer
200409955/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 17 november 2003 heeft de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG) het verzoek van appellante om onder toepassing van de hardheidsclausule te worden toegelaten tot de opleiding Tandheelkunde voor het studiejaar 2003-2004 afgewezen.

Uitspraak

200409955/1.

Datum uitspraak: 13 april 2005

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 november 2004 in het geding tussen:

appellante

en

de Informatie Beheer Groep.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2003 heeft de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG) het verzoek van appellante om onder toepassing van de hardheidsclausule te worden toegelaten tot de opleiding Tandheelkunde voor het studiejaar 2003-2004 afgewezen.

Bij besluit van 5 april 2004 heeft de IBG het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 november 2004, verzonden op 5 november 2004, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 december 2004 heeft de IBG van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de IBG, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee, medewerker van de IBG, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Ingevolge artikel 7.57a, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) worden bij ministeriële regeling voorschriften vastgesteld in verband met de afgifte en de geldigheidsduur van het bewijs van toelating.

   Ingevolge artikel 7.57c, vierde lid, van de WHW kan in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.57a, vierde lid, worden bepaald dat de Informatie Beheer Groep ten hoogste een in die regeling vast te stellen percentage van het aantal plaatsen per opleiding kan toewijzen aan gegadigden jegens wie uitloting een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren.

   Ingevolge artikel 7.57e, eerste lid, van de WHW, voorzover hier van belang, kan een instellingsbestuur een door hem te bepalen percentage van de opleidingsplaatsen van een opleiding toewijzen aan door hem zelf geselecteerde gegadigden die naar zijn oordeel beschikken over bijzondere kwalificaties (decentrale loting).

2.1.1.    Ter uitvoering van artikel 7.57a, vierde lid, van de WHW strekt de Regeling aanmelding en loting hoger onderwijs (hierna: de Regeling).

   Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Regeling wijst de IBG, voor het volgende studiejaar, ten hoogste vijf procent van het aantal plaatsen per opleiding waarvoor krachtens artikel 7.53, 7.54 of 7.56 van de WHW een inschrijvingsbeperking geldt, toe aan aanstaande studenten jegens wie uitloting een onbillijkheid van overwegende aard heeft opgeleverd.

2.1.2.    Ter invulling van de beleidsvrijheid die de IBG op grond van artikel 7.57c, vierde lid, van de WHW toekomt, heeft zij bij besluit van 23 juni 2003 vastgesteld de beleidsregel "Hardheidsclausule uitgelote studenten", gepubliceerd in Uitleg Gele katern van 30 juli 2003, nummer 18 (hierna: de beleidsregel).

   In paragraaf 3 van de beleidsregel heeft de IBG uiteengezet dat de beschikbare plaatsen worden toegewezen aan aanvragers die zich door (een combinatie van) zeer bijzondere omstandigheden van persoonlijke aard onderscheiden van andere uitgelote studenten.

   Een voorbeeld van omstandigheden die in de beoordeling worden meegenomen, is de aanwezigheid van medische en/of psychische problemen bij de aanvrager die niet direct het gevolg zijn van de uitloting, maar waarbij aannemelijk is gemaakt dat het toewijzen van een plaats een positieve bijdrage zal leveren aan het genezingsproces. Voor deze omstandigheid geldt dat men ten bewijze daarvan verklaringen van terzake onafhankelijke deskundigen en/of andere bewijzen moet meezenden.

   Als voorbeelden van omstandigheden of argumenten waarmee geen rekening wordt gehouden bij de beoordeling van aanvragen zijn, voorzover hier van belang, te noemen de mate waarin de aanvrager gemotiveerd is voor het volgen van de opleiding, de aanwezigheid van psychische en/of medische klachten puur en alleen tengevolge van de uitloting, een traditie binnen de familie van de aanvrager om een dergelijke opleiding te volgen en argumenten en toelatingscriteria die hebben meegespeeld bij de decentrale selectie.

2.2.    Door appellante is in hoger beroep aangevoerd dat het onjuist is dat bij de beoordeling van de aanvraag om toepassing van de hardheidsclausule in het kader van haar verzoek om toelating tot de studie tandheelkunde de aanwezigheid van psychische en/of medische klachten puur en alleen tengevolge van de uitloting geen omstandigheid vormt waarmee rekening wordt gehouden, dat niet valt in te zien waarom psychische klachten die een gevolg zijn van de uitloting bij voorbaat geen onbillijkheid van overwegende aard zouden kunnen opleveren en dat de uitsluiting van deze klachten het karakter heeft van willekeur. De rechtbank heeft volgens appellante miskend dat haar klachten niet gelijk te stellen zijn met gevallen waarin de uitloting tot niet meer dan een ernstige teleurstelling heeft geleid die mettertijd zal worden overwonnen, maar zij de dupe is geworden van de jarenlang opgebouwde verwachting dat zij de studie tandheelkunde zou gaan volgen. Hieraan heeft zij geen schuld en heeft zij zich niet kunnen onttrekken, waardoor sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Appellante voert in dit verband aan dat zij niet van tevoren bekend heeft kunnen zijn met de vereisten voor deelname aan een decentrale loting, zodat zij daaraan niet heeft kunnen deelnemen. Derhalve heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte geoordeeld dat de IBG in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat haar uitloting niet een onbillijkheid van overwegende aard is die naar wettelijke maatstaven aanspraak geeft om alsnog tot de opleiding tandheelkunde te worden toegelaten.

2.3.    Zoals de Voorzitter van de Afdeling reeds heeft overwogen in de uitspraak van 5 augustus 2004, inzake de nrs. 200405970/1 en 200405970/2, is het inherent aan de aard van een hardheidsclausule dat van tevoren niet tot in detail kan worden aangegeven welke gevallen voor honorering in aanmerking komen en is het door de IBG gehanteerde, in de beleidsregel neergelegde, beleid niet in strijd met de wet en niet kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar. De rechtbank komt terecht tot ditzelfde oordeel. Anders dan appellante stelt, is geen sprake van willekeur als psychische of medische klachten die puur en alleen het gevolg zijn van de uitloting, niet worden beschouwd als een omstandigheid waarmee rekening wordt gehouden bij de beoordeling van aanvragen om toepassing van de hardheidsclausule, aangezien deze omstandigheid is genoemd in de beleidsregel als een voorbeeld van omstandigheden waarmee bij de beoordeling van aanvragen geen rekening wordt gehouden.

   Voorzover appellante heeft betoogd dat bij haar medische en/of psychische problemen aanwezig zijn die niet direct het gevolg zijn van de uitloting maar van het hiervoor bedoelde verwachtingspatroon, en dat aannemelijk is dat het toewijzen van een plaats een positieve bijdrage zal leveren aan het genezingsproces, is uit de door haar overgelegde stukken hiervan niet gebleken. Het had op de weg van appellante gelegen om verklaringen van terzake onafhankelijke deskundigen en/of andere bewijzen in te zenden ten bewijze van de juistheid van dit betoog. Dat de IBG de bevindingen van de door haar geraadpleegde deskundige niet ter kennis van appellante heeft gebracht, doet, wat daar verder van zij, aan deze primaire informatieverplichting van appellante niet af.

   Dat appellante niet heeft kunnen deelnemen aan een decentrale loting als bedoeld in artikel 7.57e van de WHW, vormt, zoals blijkt uit de beleidsregel, evenmin een omstandigheid waarmee rekening gehouden wordt bij de beoordeling van de aanvragen om toepassing van de hardheidsclausule. Dat appellante niet op de hoogte zou zijn van de vereisten voor deelname aan deze loting, maakt dit niet anders.

   Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat de IBG in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de door appellante genoemde omstandigheden niet kunnen leiden tot het aannemen van een kennelijke hardheid en dat de IBG in redelijkheid het beroep van appellante op de hardheidsclausule heeft kunnen afwijzen.

2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk    w.g. Groenendijk

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005

164-420.