Home

Rechtbank Den Haag, 06-06-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:6463, C-09-529630-HA ZA 17-344

Rechtbank Den Haag, 06-06-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:6463, C-09-529630-HA ZA 17-344

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
6 juni 2018
Datum publicatie
11 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:6463
Zaaknummer
C-09-529630-HA ZA 17-344

Inhoudsindicatie

Overheidsaansprakelijkheid. Onrechtmatige rechtspraak door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State? Volgens eisers heeft Afdeling in bestreden uitspraken het beginsel van hoor en wederhoor en eerlijke procedure geschonden, in strijd gehandeld met Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures en de toegang tot de rechter ontnomen door hoger beroepen in Wob-zaken niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank is van oordeel dat de bestreden uitspraken van de Afdeling niet onrechtmatig zijn. Geen strijd met artikel 6 EVRM, artikel 47 EU-Handvest, Richtlijn 2012/13/EU, Hotel Jan Luyken en/of Köbler-maatstaf.

Uitspraak

vonnis

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/529630 / HA ZA 17-344

Vonnis van de meervoudige kamer van 6 juni 2018

in de zaak van

1 [A] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

2. [B],

wonende te [woonplaats 2] ,

3. [C],

wonende te [woonplaats 3] ,

4. [D ],

wonende en gevestigd te [woonplaats 4] ,

5. [E],

wonende te [woonplaats 5] ,

6. [F],

wonende te [woonplaats 6] ,

7. [G],

wonende te [woonplaats 7] ,

eisers,

advocaat mr. B. Benard te Wassenaar,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

zetelend te Den Haag,

gedaagde,

advocaat mr. I.M. van der Heijden te Den Haag.

Eisers worden hierna ieder afzonderlijk respectievelijk aangeduid als ‘ [A] ’, ‘ [B] ’, ‘ [C] ’, ‘ [D ] ’, ‘ [E] ’, ‘ [F] ’ en ‘ [G] ’, dan wel gezamenlijk als ‘ [A c.s.] ’ (in mannelijk enkelvoud). Gedaagde wordt aangeduid als ‘de Staat’.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 7 maart 2017, met producties;

- het herstelexploot van 8 maart 2017;

- de conclusie van antwoord, met producties;

-

het vonnis van 21 juni 2017, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;

-

het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van de op 12 januari 2018 gehouden comparitie van partijen, de daarin genoemde stukken en de opmerkingen van partijen over het proces-verbaal die tot de processtukken behoren.

1.2.

Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

[D ] is werkzaam als procesgemachtigde. Hij heeft [A] , [B] , [C] , [E] , [F] en [G] bijgestaan in procedures voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), die hebben geleid tot acht uitspraken die de Afdeling tussen 3 juni 2015 en 28 september 2016 heeft gedaan. Deze uitspraken zijn de aanleiding voor [A c.s.] geweest om de huidige procedure tegen de Staat te beginnen. In de procedures die hebben geleid tot deze uitspraken van de Afdeling kwam voor zover hier van belang het volgende aan de orde, waarbij hetgeen dat is weergegeven tussen haken, te weten [ ], een inkorting of feitelijke verduidelijking van deze rechtbank betreft.

Uitspraak van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1759

2.2.

Bij verzoek van 2 mei 2013 heeft [D ] namens [G] aan de Beheerder van het Korps Landelijke Politiediensten (hierna: de korpschef) verzocht om een schadevergoeding van € 30,25 voor annuleringskosten van een ingeschakelde gerechtsdeurwaarder om dwangsommen in te vorderen die de korpschef was verschuldigd in verband met het niet tijdig beslissen op een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) om openbaarmaking van documenten (hierna ook: Wob-verzoek). In aanvulling daarop heeft [D ] bij brief van 3 mei 2013 de korpschef om een publiekrechtelijk appellabel schadebesluit verzocht.

2.3.

Bij brief van 16 mei 2013 heeft de korpschef het verzoek afgewezen.

2.4.

Bij brief van 19 juni 2013 heeft de korpschef gemeld het daartegen bij brief van 16 juni 2013 ingediende bezwaar niet in behandeling te nemen, omdat het bezwaarschrift naar een antwoordnummer van de Landelijke Eenheid was verstuurd en niet naar het voor Wob-verzoeken en aanverwante bezwaarschriften opengestelde postbusnummer 100.

2.5.

Daartegen is door [D ] namens [G] beroep bij de rechtbank Rotterdam ingesteld. In het verweerschrift van de korpschef van 24 juli 2013 in deze procedure is onder meer opgenomen:

“Sedert het invoegen van de paragraaf 4.1.3.2 in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), Dwangsom bij niet tijdig beslissen, worden de Landelijk Eenheid (LE) en haar rechtsvoorganger, het Korps landelijke politiediensten (KLPD) alsmede het CVOM en het CJIB ‘bestookt’ met Wob-verzoeken en daaruit voortvloeiende procedures en de daarmede samenhangende bezwaarprocedures en ingebrekestellingen. Kenmerk van een groot aantal van die procedures is dat deze overduidelijk geïnitieerd worden met het enkele oogmerk om proceskostenvergoedingen en bij voorkeur ook dwangsommen te kunnen toucheren.”

2.6.

In het proces-verbaal van de zitting van 21 mei 2014 bij de rechtbank Rotterdam staat onder meer het volgende vermeld:

“De gemachtigde van verweerder verklaart desgevraagd:

De gemachtigde van eiser [Rb.: [D ] ] heeft de onjuiste adressering gekozen. Hier is hij op gewezen en tevens is aangegeven dat er niet meer op de brieven zal worden gereageerd. In de procedure bij uw rechtbank met kenmerk [kenmerk 1] was ongeveer dezelfde casus aan de orde en in die zaak is het beroep ongegrond verklaard. Wij zijn gebonden aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In de rechtsmiddelenclausule verwijzen wij steeds naar Postbus 100. Er komen veel zaken binnen. Wij willen al deze zaken kanaliseren via het postbusnummer. [...]

De gemachtigde van verweerder verklaart:

Wij krijgen ongeveer 39.000 Wob-verzoeken binnen. Er worden allerlei wegen gezocht om het ons zo lastig mogelijk te maken. Om goed en adequaat te reageren hebben wij het postbusnummer opgericht. Het antwoordnummer is niet bedoeld om bezwaarschriften naar toe te sturen. Het lijkt ons een redelijk verzoek om te vragen de stukken naar het postbusnummer te sturen. Met ingang van de Wet dwangsommen is het aantal zaken aanzienlijk toegenomen.”

2.7.

Bij uitspraak van 2 juli 2014 heeft de rechtbank Rotterdam het ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat geen sprake was van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. Tegen deze uitspraak heeft [D ] namens [G] hoger beroep ingesteld.

2.8.

In het verweerschrift van de korpschef in hoger beroep van 18 november 2014 is onder meer het volgende opgenomen:

“Sedert het invoegen van de paragraaf 4.7.3.2 in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), Dwangsom bij niet tijdig beslissen, worden de Landelijke Eenheid (LE) en haar rechtsvoorganger, het Korps landelijke politiediensten (KLPD) alsmede het CVOM en het CJtB ‘bestookt’ met Wob-verzoeken en daaruit voortvloeiende procedures en de daarmede samenhangende bezwaarprocedures en ingebrekestellingen. Kenmerk van een groot aantal van die procedures is dat deze overduidelijk geïnitieerd worden met het enkele oogmerk om proceskostenvergoedingen en bij voorkeur ook dwangsommen te kunnen toucheren. Ik verwijs gemakshalve nogmaals naar de bij het verweerschrift in beroep gevoegde publieke uitspraken hieromtrent van de Nationale ombudsman en de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties.

Teneinde deze stroom van verzoeken en de daarmede samenhangende bezwaarprocedures en ingebrekestellingen in goede banen te leiden teneinde te komen tot een zorgvuldige en adequate behandeling van die verzoeken c.a. heeft de Nationale politie en daarmede de LE haar processen zodanig ingericht dat er een uniforme wijze van indienen van Wob-verzoek en de daarmede samenhangende bezwaarprocedures en ingebrekestellingen is vastgesteld en bekend gemaakt.

[…]

Tenslotte is aan de gemachtigde van [G] bij brieven van 19 juni 2013, kenmerk [kenmerk 2] alsmede bij brieven van 2 en 16 augustus 2013 medegedeeld dat het gebruik van antwoordnummer niet is toegestaan voor die gevallen waarvoor deze werden gebruikt.

Ten aanzien van de beroepsgronden:

De beroepsgronden kunnen niet anders aangemerkt worden dan als ‘een herhaling van zetten’. De aangedragen gronden zijn in de uitspraak op het beroep, alsmede de daaraan ten grondslag liggende behandeling ter zitting van de rechtbank uitgebreid aan de orde geweest.

De korpschef volstaat met het wederom integraal bestrijden van de gronden van hoger beroep met een verwijzing naar het verweer zoals in de beroepsprocedure zowel schriftelijk als mondeling ter zitting naar voren is gebracht.

Deze verweren dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.”

2.9.

Bij brief van 1 december 2014 heeft [D ] aan de Afdeling in verband met deze hogerberoepsprocedure onder meer het volgende bericht:

“In opgemelde zaak ontving ik uw brief van 20 november 2014 waarin u vraagt of appellant toestemming geeft de zaak af te doen zonder zitting.

Middels onderhavig schrijven geef ik u te kennen dat appellant u geen toestemming geeft voor het achterwege laten van een zitting. Appellant wenst ter zitting zijn beroepsgronden nader toe te lichten en verzoekt u derhalve een zitting te plannen.”

2.10.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2015, waar de korpschef is verschenen.

2.11.

Bij uitspraak van 3 juni 2015 heeft de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2015:1759) het hoger beroep van [G] ongegrond verklaard en de onder 2.7 genoemde uitspraak bevestigd. De Afdeling heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

“3.1. In de bij het besluit van 16 mei 2013 behorende rechtsmiddelenclausule staat vermeld dat tegen dit besluit uitsluitend schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt bij de korpschef door tussenkomst van de politiechef van de Landelijke Eenheid via Postbus 100, 3970 AC Driebergen, en dat een andere (elektronische) wijze van het indienen van een bezwaarschrift niet is opengesteld door de Landelijke Eenheid. Daarnaast is op de website van de Nationale Politie omschreven dat de verzending aan Postbus 100 de enige en uitsluitende manier is waarop een Wob-verzoek, een bezwaarschrift dan wel een ingebrekestelling dient te worden verstuurd.

In het verweerschrift heeft de korpschef uiteengezet dat de Nationale Politie haar processen zo heeft ingericht omdat zij sinds de invoering van de regeling van de dwangsom bij niet tijdig beslissen een stroom van Wob-verzoeken en daarmee gepaard gaande bezwaarschriften ontvangt waarvan een groot deel overduidelijk wordt geïnitieerd met het enkele oogmerk om proceskostenveroordelingen en bij voorkeur ook dwangsommen te kunnen toucheren. Door deze verzoeken en bezwaarschriften uitsluitend via het daarvoor opengestelde postbusnummer te laten lopen kan deze bulk zaken op zorgvuldige manier worden afgehandeld.

3.2.

Niet in geschil is dat de gemachtigde van [G] , mr. [D ] , de brief van 16 juni 2013 bewust via een antwoordnummer in plaats van via postbusnummer 100 aan de korpschef heeft gezonden. Zoals blijkt uit de uitspraken van 27 mei 2015 in zaken nrs. [nummer 1] en [nummer 2] , stelt [D ] zich op het standpunt dat geen rechtsregel in de weg staat aan verzending aan het antwoordnummer en dat hij daarom om principiële redenen een werkwijze hanteert waarin hij willens en wetens Wob-verzoeken, bezwaarschriften en ingebrekestellingen verstuurt naar antwoordnummers van de korpschef en de door de korpschef meermaals gedane waarschuwingen bewust negeert.

Zoals de Afdeling in voormelde uitspraken heeft overwogen, acht zij de redenen die de korpschef heeft gegeven voor het openstellen van het postbusnummer met het oog op een zorgvuldige afhandeling van de stroom aan Wob-verzoeken en aanverwante geschriften niet onredelijk.

Zoals in voormelde uitspraken voorts is overwogen, heeft [D ] vele bestuursrechtelijke procedures gevoerd, onder andere over Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van een besluit. Hij wordt derhalve geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob in het bijzonder. [D ] moet daarom beseft hebben dat hij door de brief van 16 juni 2013, ondanks de waarschuwing van de korpschef in zijn brief van 6 mei 2013, aan een antwoordnummer te richten, kosten veroorzaakte voor de korpschef en de snelle en zorgvuldige afhandeling van de brief zou bemoeilijken en de kans dat hij wegens te laat beslissen door de korpschef aanspraak zou kunnen maken op een dwangsom en/of proceskostenvergoeding zou vergroten.

Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling, evenals in voormelde uitspraken, van oordeel dat [D ] aldus te kwader trouw heeft gehandeld en derhalve misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid rechtsmiddelen aan te wenden. Deze handelwijze moet aan [G] worden toegerekend, aangezien [D ] de betrokken handelingen namens hem heeft verricht en hij [D ] daartoe heeft gemachtigd.

Het betoog biedt derhalve geen grond voor het oordeel dat de korpschef ten onrechte heeft geweigerd om een besluit op bezwaar te nemen en faalt derhalve.”

Uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1585

2.12.

Bij besluit van 16 september 2014 heeft de korpschef een beslissing genomen op een verzoek van [D ] namens [A] om openbaarmaking van documenten. [A] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 december 2014 heeft de korpschef een beslissing genomen op een verzoek van [D ] namens [B] om openbaarmaking van documenten. [B] heeft daartegen bezwaar gemaakt.

2.13.

Bij besluit van 12 januari 2015 heeft de korpschef de door [A] en [B] gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

2.14.

Bij uitspraak van 17 juni 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant het door [A] en [B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 januari 2015 vernietigd.

2.15.

De korpschef is in hoger beroep gekomen tegen deze uitspraak. In het aanvullend hoger beroepschrift van 26 augustus 2015 is onder meer het volgende naar voren gebracht:

“1.4 [...] algemeen bekend is dat uw Afdeling in uitspraken die gaan over informatieverzoeken over opgelegde verkeersboetes, geoordeeld heeft dat sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid omdat bij het aanwenden van de vertegenwoordigings-bevoegdheid kan blijken van kwade trouw. Bij appellant is bekend dat zowel uw Afdeling als bij rechtbanken enkele malen is geoordeeld dat deze beweerdelijke gemachtigde handelt te kwader trouw. Ook is bekend dat deze beweerdelijke gemachtigde ingediende hoger beroepen intrekt, nadat de griffier van uw Afdeling schriftelijk heeft aangegeven dat ter zitting gekeken wordt in hoeverre toepassing moet worden gegeven aan de uitspraken van uw Afdeling van 19 november 2014. [...]

2.3

Onder verwijzing naar de uitspraken van [...] uw Afdeling van 3 juli 2013, van 11 september 2013, van 12 januari 2014, van 16 april 2014, van 16 juli 2014, van 19 november 2014 en van 22 april 2015, is appellant van mening dat de desbetreffende informatieverzoeken niet als verzoeken in de zin van de Wob zijn aan te merken, omdat telkenmale verwezen wordt naar een specifieke verkeersovertreding [...]

2.4

Misbruik van de Wob kan aanwezig zijn als verzocht wordt om documenten met een ander doel dan de openbaarmaking daarvan. […]

2.5

Het onderhavige verzoek dient niet het publieke belang van een

goede en democratische bestuursvoering. [...]”

2.16.

Op 26 augustus 2015 heeft de korpschef tevens een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Deze beslissing lag op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) eveneens ter beoordeling voor in de hogerberoepsprocedure.

2.17.

Bij brief van 16 september 2015 heeft [D ] namens [A] en [B] gebruik gemaakt van de gelegenheid om (aanvullende) gronden in te dienen tegen voormelde gewijzigde beslissing op bezwaar. De korpschef heeft hierop gereageerd bij brief van 28 oktober 2015 en daarin onder meer geschreven:

“1.7 Misbruik van de Wob kan aanwezig zijn als verzocht wordt om documenten met een ander doel dan de openbaarmaking daarvan. De informatieverzoeken zijn steeds gericht op een specifieke verkeersovertreding. […]

Bijgevoegd treft u aan een annotatie […] bij ABRvS van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3118

2.18.

Bij brief van 17 februari 2016 heeft de korpchef zijn standpunt in hoger beroep nader toegelicht:

“Zoals reeds eerder aangegeven, wordt afgevraagd wat het belang zou kunnen zijn bij het procederen inzake informatieverzoeken die betrekking hebben op of gerelateerd zijn aan de handhaving van verkeersregelgeving door de politie en/of een opgelegde verkeersboete. Op dit moment vraag ik mij af in hoeverre betekenis toekomt aan de uitspraken van uw Afdeling van 12 januari 2014, van 16 april 2014, van 16 juli 2014, van 19 november 2014, en van 22 april 2015”

2.19.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2016, waar de korpschef is verschenen. In het proces-verbaal van de zitting bij de Afdeling staat onder meer het volgende vermeld:

“De voorzitter hervat de zitting en merkt op dat [ [A] en [B] noch hun gemachtigde, mr. [D ] , zijn verschenen. […]

[X] [Rb.: gemachtigde van de korpschef] antwoordt desgevraagd dat hij niet weet wat [D ] en [B] met de gevraagde gegevens doen. […] [X] deelt mede dat hij niet precies weet hoeveel verzoeken mr. [D ] in totaal bij de korpschef heeft ingediend. Hij heeft eerder gezegd dat deze gemachtigde misbruik heeft gemaakt van de Wob. Mr. [D ] voert heel veel procedures waar de korpschef niet meer uitkomt. Bij de rechtbank is ook al aangevoerd dat het mr. [D ] alleen maar te doen is om geld. De procedures die de korpschef voert zijn voornamelijk van mr. [D ] . Verder merkt [X] op dat hij in het hoger-beroepschrift heeft geklaagd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het ontbreken van een redelijk doel voor het indienen van de verzoeken.”

2.20.

Bij uitspraak van 8 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1585) heeft de Afdeling het hoger beroep van de korpschef gegrond verklaard, de onder 2.14 genoemde uitspraak vernietigd en het ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

“Misbruik

3.2.

Ten aanzien van het betoog van de korpschef dat [ [A] en [B] dan wel hun gemachtigde misbruik van recht hebben gemaakt, wordt het volgende overwogen.

3.3.

Zoals de Afdeling in de eerder vermelde uitspraak van 19 november 2014 [ECLI:NL:RVS:2014:4129] heeft overwogen, kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.

Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.

3.4.

De gemachtigde van [ [A] en [B] , mr. [D ] , voert als rechtsbijstandverlener een groot aantal procedures betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wob en het niet tijdig nemen van besluiten. Hij maakt daarbij veelvuldig gebruik van zeer algemeen geformuleerde machtigingen, zoals hij ook in dit geval heeft gedaan.

Uit de verzoeken van [ [A] en [B] blijkt dat deze zijn ingediend in verband met een opgelegde dan wel op te leggen verkeersboete. Kennelijk zijn de documenten opgevraagd om een beroep tegen een boetebeschikking te kunnen motiveren. Artikel 7:18, vierde lid, van de Awb voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het bestuursorgaan. Zoals de Afdeling eerder onder meer in voormelde uitspraak van 19 november 2014 heeft overwogen, moet, gelet op de ruime kennis en ervaring van mr. [D ] , ervan worden uitgegaan dat hij ermee bekend was dat voor informatieverzoeken met voormeld doel de Wob niet de geëigende grondslag is en voorts dat een op de Wob gebaseerd informatieverzoek, anders dan een verzoek op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb, ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet-tijdige besluitvorming aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest de informatieverzoeken op de Wob te baseren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het procesgedrag van [ [A] en [B] ] in deze zaak blijk geeft van handelingen waarvan zij, althans hun gemachtigde, geweten moeten hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig konden bemoeilijken. De verzoeken zijn aldus geformuleerd dat het voor de korpschef niet mogelijk is om er volledig en adequaat op te kunnen beslissen. Onduidelijk is wat wordt bedoeld met ‘documenten die zien op scholing en bekwaamheid’ en met ‘andere documenten waarvan u bekend is dat deze betrekking hebben op de genoemde bestuurlijke aangelegenheid’. De vaagheid van de verzoeken doet afbreuk aan het doel waartoe zij beweerdelijk zijn ingediend en maakt de op de verzoeken te nemen besluiten onnodig extra vatbaar voor discussie in bezwaar- en beroepsprocedures.

3.5.

Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Er is misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen, nu dat beroep niet los kan worden gezien van het doel waarvoor de Wob is gebruikt. De rechtbank had hierin aanleiding moeten zien het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.”

Uitspraken van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1950 en ECLI:NL:RVS:2016:1957

2.21.

Bij besluit van 2 september 2013 heeft het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: CVOM) een verkeersboete aan [C] opgelegd. In verband met voormelde verkeersboete heeft [D ] namens [C] een Wob-verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Goes (hierna: het college) bij brief, gedateerd op 16 december 20132 en ontvangen door het college op 17 december 2013 en daarbij verzocht om:

“- de voor en achterzijde van de aankondiging van de beschikking / mini-pv, een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal of een daarop gelijkend document zoals het overzicht zaakgegevens Mulder;

- alle aktes en pv's van beëdiging, alsook het besluit van aanstelling en de eventuele wijzigingsbesluiten van de betrokken opsporingsambtenaren;

- de akte van opsporingsbevoegdheid van de betrokken opsporingsambtenaren, de documenten die zien op scholing en bekwaamheid, een kopie identiteits- en legitimatiebewijs voor de uitgeoefende functie;

- andere documenten waarvan u bekend is dat deze betrekking hebben op de genoemde bestuurlijke aangelegenheid, zoals foto's en videomateriaal.”

Tevens heeft [D ] namens [C] bij brief van 1 februari 2014 in het kader van voormelde verkeersboete bij het CVOM een Wob-verzoek ingediend en daarbij verzocht om:

“- de voor en achterzijde van de aankondiging van de beschikking / mini-pv, een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal of een daarop gelijkend document zoals het overzicht zaakgegevens Mulder;

- alle aktes en pv's van beëdiging, alsook het besluit van aanstelling en de eventuele wijzigingsbesluiten van de betrokken opsporingsambtenaren;

- de akte van opsporingsbevoegdheid van de betrokken opsporingsambtenaren, de documenten die zien op scholing en bekwaamheid, een kopie identiteits- en legitimatiebewijs voor de uitgeoefende functie;

- andere documenten waarvan u bekend is dat deze betrekking hebben op de genoemde bestuurlijke aangelegenheid, zoals foto's en videomateriaal.”

2.22.

Bij besluit van 24 januari 2014 heeft het college het Wob-verzoek van [D ] namens [C] om openbaarmaking van documenten ten dele ingewilligd. Bij besluit van 7 maart 2014 heeft het college het besluit van 24 januari 2014 gewijzigd door het nog niet ingewilligde gedeelte van het Wob-verzoek deels in te willigen. [C] heeft tegen het besluit van 24 januari 2014 bezwaar gemaakt.

2.23.

Bij besluit van 20 februari 2014 heeft de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) een verzoek van [C] om openbaarmaking van documenten ten dele toegewezen door een zogenoemd zaakoverzicht ter zake van de verkeersboete openbaar te maken en het Wob-verzoek ten dele afgewezen. Daarbij heeft de minister te kennen gegeven dat de overige documenten niet in zijn bezit zijn en dat hij het Wob-verzoek naar een ander bestuursorgaan, te weten het college, heeft doorgestuurd. [C] heeft tegen het besluit van 20 februari 2014 bezwaar gemaakt.

2.24.

Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het college het bezwaar van [C] tegen haar besluit van 24 januari 2014, en het van rechtswege tegen het besluit van 7 maart 2014 ontstane bezwaar, ongegrond verklaard. [C] heeft daartegen beroep ingesteld.

2.25.

Bij brief van 24 juni 2014 heeft [C] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door haar gemaakte bezwaar tegen het besluit van de minister van 20 februari 2014.

2.26.

Bij besluit van 31 juli 2014 heeft de minister het bezwaar van [C] tegen het besluit van 20 februari 2014 ongegrond verklaard.

2.27.

Op 28 januari 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant gezamenlijk ter zitting behandeld het door [C] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van 22 mei 2014 (zaaknummer [zaaknummer 1] ) en het door [C] op 24 juni 2014 ingestelde beroep tegen het besluit van de minister van 20 februari 2014 (zaaknummer [zaaknummer 2] ). In het proces-verbaal van deze zitting staat onder meer het volgende vermeld:

“Eiseres [ [C] ] verschijnt bij haar gemachtigde [ [D ] ]

Voor het college verschijnen […] als gemachtigden.

Voor de CVOM verschijnt […] als gemachtigde.

Zakelijk weergegeven wordt het volgende ter zitting verklaard.

Zaaknummer [zaaknummer 2]

Gemachtigde CVOM:

Desgevraagd deel ik u mede dat het verzoek van eiseres, om toezending van stukken, op basis van de jurisprudentie moet worden opgevat als een verzoek in het kader van de lopende Wahv-procedure [Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften]. Desgevraagd bevestig ik dat ik bekend ben met de uitspraken van de Afdeling van 19 november 2014 (opm. griffier: ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135). Het is in mijn ogen niet meer relevant in het kader waarvan het verzoek is ingediend; eiseres beschikt over de gevraagde stukken. […]

Er zijn inmiddels 7 procedures aanhangig gemaakt naar aanleiding van één boetebeschikking. Dat lijkt op een frustrering van de procesgang. Ik verzoek u om de oordelen dat er sprake is van misbruik van recht.”

2.28.

Bij uitspraak van 11 maart 2015 in zaaknummer [zaaknummer 1] heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het door [C] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van 22 mei 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van diezelfde datum in zaaknummer [zaaknummer 2] heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het door [C] op 24 juni 2014 ingestelde beroep tegen het besluit van de minister van 20 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard, het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 31 juli 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de minister opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepaald dat de minister aan [C] een dwangsom is verschuldigd die in totaal € 1.180,00 bedraagt.

2.29.

Tegen de voormelde uitspraak van 11 maart 2015 in zaaknummer [zaaknummer 1] heeft [C] hoger beroep ingesteld. Tegen de voormelde uitspraak van 11 maart 2015 in zaaknummer [zaaknummer 2] heeft de minister hoger beroep ingesteld.

2.30.

In het aanvullend hoger beroepschrift van de minister van 11 mei 2015 is onder meer het volgende naar voren gebracht:

2. Kern van het geschil

Appellant stelt zich op het standpunt dat (gemachtigde van) verweerder op grond van misbruik van procesrecht door de rechtbank niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard in haar beroep. […]

5 Gronden van hoger beroep

3 Het geschil

4 De beoordeling

5 De beslissing