Home

Rechtbank Den Haag, 26-05-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:5919, 15/19704

Rechtbank Den Haag, 26-05-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:5919, 15/19704

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
26 mei 2016
Datum publicatie
3 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2016:5919
Zaaknummer
15/19704

Inhoudsindicatie

Afghanistan, relaas geloofwaardig. Geen uitzonderlijke veiligheidssituatie, kwetsbare minderheidsgroep Sadat (Sayet), geen op zichzelf beperkte individuele indicaties, AMV (15+), zorgplicht ouders. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 15/19704

V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 26 mei 2016 in de zaak tussen

[nummer], eiser,

gemachtigde mr. U.H. Hansma,

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. M. Talsma.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 oktober 2015 (het bestreden besluit) waarbij de asielaanvraag van eiser is afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 14 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door R. de Bruin (voogd) en L. Ludden van stichting Nidos. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig D. Madjlessi, tolk in de Farsi taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak eenmaal verlengd.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [nummer] en de Afghaanse nationaliteit te bezitten. Op 27 april 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

2. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Iran geboren is en daar illegaal verbleven heeft met zijn familie tot zijn vlucht naar Europa. Eiser werd in Iran gediscrimineerd, kon niet naar school, kon moeilijk aan werk komen en werk behouden. Eiser heeft Iran moeten verlaten omdat er een incident was, waarbij eisers broer een belager van hun zus heeft neergestoken. Eiser werd als verdachte gezien, waardoor hij vreest voor zijn leven en uit Iran is gevlucht. Eiser kan niet terug naar Afghanistan. Zijn ouders hebben de provincie Wardak in Afghanistan begin jaren negentig moeten ontvluchten omdat zij behoren tot de minderheidsgroep van de Sadat (ook wel ‘Sayet’ genoemd) en hierdoor problemen ondervonden. De Sadat ondervinden nog steeds problemen in Afghanistan. Ook vreest eiser bij terugkeer naar Afghanistan door de Taliban te zullen worden gerekruteerd.

3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn aanvraag afgewezen. Het relaas van eiser wordt geloofwaardig geacht, maar vormt geen reden voor verlening van de gevraagde vergunning. De problemen die eiser in Iran heeft ondervonden vormen geen relevante elementen voor verblijfsaanvaarding nu deze zich niet in zijn land van herkomst hebben voorgedaan. Eiser is zelf nooit in Afghanistan geweest en heeft persoonlijk geen problemen ondervonden door zijn afkomst van de bevolkingsgroep der Sadat. De vroegere problemen van de ouders van eiser in Afghanistan speelden zich af vóór 1990. Niet is gebleken dat de problemen thans nog bestaan. Rekrutering door de Taliban vindt vooral in de zuidelijke provincies van Afghanistan plaats en niet in de provincie Wardak van waaruit zijn ouders destijds vertrokken of de provincie Balkh waar zijn moeder oorspronkelijk vandaan komt. Het is niet zondermeer aannemelijk dat eiser door zijn minderjarigheid een reëel risico op ernstige schade loopt en eiser heeft dit evenmin aannemelijk gemaakt. Dat eiser geen vangnet in Afghanistan heeft, is niet gebleken. Ook is niet gebleken dat familieleden uit Iran eiser niet kunnen ondersteunen in Afghanistan. Eisers medische problemen zijn niet onderbouwd. Verweerder stelt zich verder - onder verwijzing naar het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van september 2014 en de in het voornemen vermelde uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) - op het standpunt dat zich in Afghanistan als geheel of in het gebied waar (de familie van) eiser oorspronkelijk vandaan komt, een situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw bescherming biedt.

4. Eiser heeft daartegen in beroep, mede onder verwijzing naar zijn zienswijze, het volgende aangevoerd. Eiser behoort door zijn afkomst van de Sadat tot een kwetsbare minderheidsgroep waardoor de problemen die zijn familieleden in het verleden in Afghanistan hebben meegemaakt nog steeds belangrijk zijn. In die problemen zit de benodigde geringe indicatie dat eiser ook nu nog in de problemen zal raken bij terugkeer naar Afghanistan. Het vragen van bescherming of een vestigingsalternatief is geen reële optie. Voor minderjarigen is er in het algemeen geen adequate opvang in Afghanistan en familie heeft hij daar niet meer. Eiser doet een beroep op het rapport van de European Asylum Support Office (EASO) van juli 2015 waar uit blijkt dat voor Afghanistan door andere lidstaten wel een uitzonderlijke veiligheidssituatie wordt aangenomen. Bij aanvullende gronden van 8 december 2015 en 3 maart 2016 heeft eiser verwezen naar een filmpje dat van hem is gemaakt en in 2013 op YouTube is geplaatst. De inhoud van dit filmpje kan problemen voor hem veroorzaken bij de Taliban en andere religieuze groepen in Afghanistan. Voorts heeft eiser bij schrijven van 11 maart 2016 een rapport met medische informatie en voorlopige diagnose van i-psy Lucertis, kinder- en jeugdpsychiatrie, Team Arnhem, van 7 maart 2016 ingebracht.

De rechtbank overweegt als volgt.

5. De rechtbank overweegt ambtshalve het volgende. Op 20 juli 2015 is de wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vw ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) in werking getreden. De asielaanvraag van eiser dateert van vóór 20 juli 2015. Gelet op het overgangsrecht van de Procedurerichtlijn heeft dit tot gevolg dat verweerder in het bestreden besluit het oude recht had moeten toepassen. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:510). Verweerder heeft evenwel het nieuwe recht toegepast door de aanvraag af te wijzen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de nieuwe Vw. Deze afdoeningsmodaliteit resulteert feitelijk eveneens in een afwijzing, alleen de beroepstermijn is in dit geval korter. Nu verweerder echter in onderhavige zaak de oude beroepstermijn van 4 weken in zijn besluit heeft opgenomen is de rechtbank niet gebleken dat eiser is benadeeld door dit gebrek in het besluit. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding het bestreden besluit op grond van dit gebrek te vernietigen met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat de situatie in Afghanistan in het algemeen of in de provincie Wardak in het bijzonder zo uitzonderlijk ernstig is, dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA1288), waarin is verwezen naar de arresten van het EHRM van 20 juli 2010 in de zaak [naam] tegen [naam] (23505/09), van 13 oktober 2011 in de zaak [naam] tegen [naam] (10611/09) en van 9 april 2013 in de zaak H. en B. tegen het Verenigd Koninkrijk (70073/10 en 44539/11). Voorts verwijst de rechtbank naar paragraaf 59 in de recente uitspraak van het EHRM van 12 januari 2016 in de zaak A.G.R. tegen [naam] (13442/08). Uit het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van september 2014 volgt dat in Afghanistan in geen enkel gebied sprake is van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld. In de uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:888) heeft de Afdeling opnieuw geoordeeld dat in Afghanistan geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw. De door eiser overgelegde stukken bieden naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor een ander oordeel.

7. De rechtbank stelt vast dat verweerder het individuele asielrelaas van eiser geloofwaardig acht ten aanzien van de problemen van zijn ouders in de provincie Wardak in Afghanistan vanwege het behoren tot de Sadat bevolkingsgroep. Hun vertrek naar Iran in of rond 1990 en de problemen van eiser in Iran waardoor hij uit Iran is gevlucht worden eveneens geloofwaardig geacht. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder niet betwist dat eiser op grond van zijn afkomst uit de Sadat bevolkingsgroep tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort in Afghanistan.

8. Volgens het in paragraaf C7/2.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) neergelegde landgebonden asielbeleid ten aanzien van Afghanistan, voor zover thans van belang, worden personen afkomstig uit een gebied waar zij tot een etnische minderheid behoren aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van hoofdstuk C2/3.3 van de Vc. Dit betekent dat een vreemdeling die behoort tot deze groep reeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000, indien hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat bij terugkeer een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dreigt. Het is niet vereist dat een vreemdeling persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kunnen deze schendingen voldoende grond zijn om dit aan te nemen.

9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich met recht overwogen dat eiser persoonlijk nooit problemen heeft ondervonden in Afghanistan. Er is dan ook geen sprake van op zichzelf beperkte indicaties op grond waarvan eiser enkel vanwege het behoren tot de Sadat bevolkingsgroep een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Afghanistan. Dat zijn ouders ongeveer 25 jaar geleden zijn gevlucht vanwege hun afkomst heeft verweerder terecht niet als een op zichzelf beperkte individuele indicatie als bedoeld in voornoemd beleid hoeven kwalificeren. Hieruit kan niet afgeleid kan worden dat er op dit moment sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van eiser.

Uit de door eiser ingebrachte YouTube-opname, die op 24 februari 2013 (eiser was toen [leeftijd]) op het internet geplaatst is, blijkt voorts eveneens niet dat eiser op dit moment in de negatieve belangstelling staat of heeft gestaan bij de Taliban of andere religieuze groepen in Afghanistan. Blijkens het verhandelde ter zitting staat eiser hier als [leeftijd] dansend en zingend tussen een grote groep mannen ter viering van een Sjiitische feestdag. Niet duidelijk wordt waarom dit filmpje een dergelijk gevaar als gesteld voor eiser zou opleveren bij terugkeer naar Afghanistan.

10. Ten aanzien van het door eiser in de beroepsfase ingebrachte stuk van I-psy Lucertis van 7 maart 2016 is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser dit stuk te laat heeft ingediend om dit nog te kunnen betrekken bij de behandeling van eisers aanvraag. Eiser heeft immers zijn asielaanvraag al in april 2015 ingediend en bij brief van 8 december 2015, houdende de gronden van beroep, aangekondigd dat hij inmiddels doorverwezen is naar I-Psy waar hij de volgende week een eerste afspraak zou hebben. Dat eiser eerst in de beroepsfase op 11 maart 2016, drie dagen voor de behandeling van zijn zaak op zitting, meergenoemde brief van 7 maart 2016 overlegt die zijn medische problematiek zou onderbouwen, acht de rechtbank in strijd met de goede procesorde. Het betreft een medisch stuk, zodat verweerder terecht stelt dat eerst overleg met het BMA moet worden gepleegd alvorens daarover een standpunt kan worden ingenomen. Verweerder heeft in dit verband aangegeven dat deze brief kan worden overgelegd en zal worden beoordeeld bij het door eiser ter zitting aangekondigde verzoek om uitstel van vertrek om medische redenen op grond van artikel 64 van de Vw.

11. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser ten tijde van zijn aanvraag ouder was dan [leeftijd], zodat hij op grond van zijn leeftijd niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv-vergunning). Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juni 2012, 201104976/1/V2) volgt dat de zorgplicht van ouders voor minderjarige kinderen met zich brengt dat zij er zorg voor dragen dat op enigerlei wijze opvang voor de betrokken vreemdeling in het land van herkomst aanwezig is. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar dit uitgangspunt, voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat in dit geval niet is gebleken dat het op voorhand onmogelijk moet worden geacht, dat de ouders van eiser, al dan niet vanuit Iran, voor zodanige opvang kunnen zorgen. De enkele stelling dat niet van zijn ouders verlangd kan worden dat zij vanuit Iran terugkeren naar Afghanistan, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat er in het geheel geen familieleden meer van vaders- of moederskant in Afghanistan wonen.

12. Het beroep is ongegrond.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2016.

De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel