Home

Raad van State, 18-02-2016, ECLI:NL:RVS:2016:510, 201508983/1/V1

Raad van State, 18-02-2016, ECLI:NL:RVS:2016:510, 201508983/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
18 februari 2016
Datum publicatie
24 februari 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:510
Formele relaties
Zaaknummer
201508983/1/V1
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:22, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 30a, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 30

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 3 november 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard en hem opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van Griekenland te begeven. Dit besluit is aangehecht.

Uitspraak

201508983/1/V1.

Datum uitspraak: 18 februari 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 december 2015 in zaak nr. 15/19606 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard en hem opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van Griekenland te begeven. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 1 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.H. Bruggink, advocaat te Den Haag, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat de Griekse autoriteiten in een brief van 7 oktober 2015 hebben medegedeeld dat zij de vreemdeling als vluchteling hebben erkend en dat zijn verblijfsdocument geldig is tot 1 september 2017.

Niet in geschil is dat de vreemdeling de aanvraag heeft ingediend op 17 maart 2015.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met het overgangsrecht in Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming (hierna: de Procedurerichtlijn) door de aanvraag met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet-ontvankelijk te verklaren.

2. Volgens artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn kunnen de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk beschouwen als een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend.

Volgens het overgangsrecht in de Procedurerichtlijn, artikel 52, eerste alinea, passen de lidstaten de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen bedoeld in artikel 51, eerste lid, waaronder artikel 33, toe op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na 20 juli 2015 of een eerdere implementatiedatum. Verzoeken die zijn ingediend vóór 20 juli 2015 zijn onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen krachtens Richtlijn 2005/85/EG betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: de oude Procedurerichtlijn).

Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in werking getreden op 20 juli 2015 (Stb. 2015, 293), kan de staatssecretaris een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaren in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.

De Wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (Stb. 2015, 292) is op 20 juli 2015 in werking getreden (Stb. 2015, 293). Ingevolge het nationale overgangsrecht, artikel II, eerste lid, van deze wet, is het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet van toepassing op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd waarop is besloten vóór inwerkingtreding van deze wet, met uitzondering van het nieuwe artikel 83a van de Vw 2000, tenzij het onderzoek door de rechtbank is gesloten.

3. De staatssecretaris klaagt in de grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het nationale overgangsrecht in strijd is met het overgangsrecht in de Procedurerichtlijn, nu de eerbiedigende werking ingevolge het nationale overgangsrecht, anders dan volgens het overgangsrecht in de Procedurerichtlijn, is beperkt tot aanvragen waarop vóór 20 juli 2015 een besluit is genomen. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het overgangsrecht in de Procedurerichtlijn niet in de weg staat aan het toekennen van onmiddellijke werking aan wettelijke bepalingen waarin op 20 juli 2015 bepalingen van de Procedurerichtlijn zijn geïmplementeerd, waaronder artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Hij wijst erop dat het is toegestaan om een richtlijn eerder te implementeren dan op de uiterlijk voorgeschreven datum, dat lidstaten ook volgens artikel 25, tweede lid, aanhef en onder a, van de oude Procedurerichtlijn een aanvraag niet-ontvankelijk kunnen verklaren in het geval een andere lidstaat de vluchtelingenstatus heeft toegekend en dat artikel 30a van de Vw 2000 derhalve in overeenstemming is met zowel de Procedurerichtlijn als de oude Procedurerichtlijn. Dat de wetgever ervoor heeft gekozen artikel 25 van de oude Procedurerichtlijn niet te implementeren, laat onverlet dat het hem vrijstond om een dienovereenkomstige bepaling op ieder gewenst moment alsnog in de nationale wetgeving neer te leggen, aldus de staatssecretaris.

3.1. Het betoog faalt, reeds omdat artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelet op de onder 2 vermelde wet van 8 juli 2015, geen verlate implementatie is van artikel 25 van de oude Procedurerichtlijn maar een implementatie van artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn, op de uiterlijk voorgeschreven datum (zie ook Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 3, blz. 8, 10 tot en met 13 en 48).

Nu de eerbiedigende werking ingevolge het nationale overgangsrecht, anders dan volgens het overgangsrecht in de Procedurerichtlijn, is beperkt tot aanvragen waarop vóór 20 juli 2015 een besluit is genomen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het nationale overgangsrecht in strijd is met het overgangsrecht in de Procedurerichtlijn.

4. Voorts klaagt de staatssecretaris in de grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten nadele van de vreemdeling is afgeweken van het overgangsrecht in de Procedurerichtlijn nu toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 met zich brengt dat hij de aanvraag niet in volle omvang inhoudelijk hoeft te beoordelen. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvraag, de beoordeling eveneens zou hebben beperkt tot de beantwoording van de vraag of de vreemdeling internationale bescherming geniet en de aanvraag, gelet op de onder 1 vermelde brief van 7 oktober 2015, op deze grond had moeten afwijzen.

4.1. De Afdeling begrijpt het betoog aldus dat de staatssecretaris aanvoert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, door ten onrechte artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 toe te passen en de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, de vreemdeling niet heeft benadeeld en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij dan ook aanleiding had moeten zien om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

4.2. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvraag, wijst de staatssecretaris een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af indien de desbetreffende vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet als bedoeld in die bepaling.

Gelet hierop, betoogt de staatssecretaris terecht dat hij had kunnen volstaan met de beantwoording van de vraag of de vreemdeling internationale bescherming geniet.

De vreemdeling heeft tegen de onder 1 vermelde brief van 7 oktober 2015 ingebracht dat de staatssecretaris nader had moeten onderzoeken of hij daadwerkelijk recht heeft op toegang, verblijf en internationale bescherming in Griekenland. Hij heeft erop gewezen dat Griekenland aan vluchtelingen niet dezelfde rechten toekent als Nederland. Verder heeft hij erop gewezen dat hij zelf niet wist dat hij de vluchtelingenstatus had en geen document heeft waaruit dit blijkt maar alleen een rode kaart die hij elk half jaar moest verlengen en die inmiddels verlopen is. Ten slotte heeft hij erop gewezen dat de Griekse autoriteiten mogelijk zijn verblijfstatus zullen intrekken omdat hij zijn hoofdverblijf heeft verplaatst.

Gelet op de inhoud van voormelde brief van 7 oktober 2015, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten verrichten. De Griekse autoriteiten hebben hierin immers zonder enig voorbehoud medegedeeld dat zij de vreemdeling als vluchteling hebben erkend en dat zijn verblijfsdocument geldig is tot 1 september 2017, terwijl de vreemdeling niet heeft bestreden dat hij een verblijfsrecht in Griekenland heeft. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het op de weg van de vreemdeling ligt om op te komen tegen een eventuele schending van zijn rechten door de Griekse autoriteiten.

Dat de Griekse autoriteiten per e-mailbericht van 5 juni 2015 aan de staatssecretaris hebben medegedeeld dat de vreemdeling geen verblijfsvergunning heeft, maakt dit niet anders, reeds omdat zij hierin tevens hebben medegedeeld dat zij een officieel antwoord zullen sturen zodra zij op basis van nog te ontvangen politiegegevens een duidelijk beeld van de zaak zullen hebben. Dat hebben zij gedaan in de brief van 7 oktober 2015.

De staatssecretaris betoogt derhalve terecht dat hij ook bij toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, de aanvraag had moeten afwijzen.

Gelet op het voorgaande en op artikel 30a, tweede lid, van de Vw 2000, ingevolge welke bepaling een besluit om een aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Vw 2000 is gelijkgesteld met een afwijzing, is aannemelijk dat de vreemdeling niet is benadeeld door het onder 4.1 vermelde gebrek. De rechtbank heeft niet onderkend dat zij aanleiding had moeten zien om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het inleidende beroep alsnog ongegrond worden verklaard.

6. De staatssecretaris moet, gelet op rechtsoverweging 4.2, op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 december 2015 in zaak nr. 15/19606;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. De Keizer

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2016

716.