Home

Raad van State, 23-03-2016, ECLI:NL:RVS:2016:888, 201507454/1/V2

Raad van State, 23-03-2016, ECLI:NL:RVS:2016:888, 201507454/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
23 maart 2016
Datum publicatie
30 maart 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:888
Zaaknummer
201507454/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 27 mei 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Uitspraak

201507454/1/V2.

Datum uitspraak: 23 maart 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 27 augustus 2015 in zaak nr. 14/13271 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 27 augustus 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J. Paffen, advocaat te Dordrecht, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling is afkomstig uit Afghanistan. Hij heeft, voor zover thans van belang, aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Nederland is bekeerd tot het christendom en dat hij daarom bij terugkeer naar Afghanistan een gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De vreemdeling heeft al eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De bekering heeft de vreemdeling voor het eerst aan de onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd. De staatssecretaris heeft de door de vreemdeling gestelde bekering ongeloofwaardig geacht. In het hoger beroep dat de staatssecretaris tegen de rechtbankuitspraak heeft ingesteld, gaat het om de vraag of de staatssecretaris dit standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd.

1.1. In de grieven, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt in het besluit van 27 mei 2014 over de ongeloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde bekering niet deugdelijk is gemotiveerd. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014 in zaak nr. 201401627/1/V2 heeft overwogen dat hij tijdens het gehoor van 2 december 2013 (hierna: het gehoor) onvoldoende heeft doorgevraagd over de motieven voor en het proces van bekering van de vreemdeling. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hetgeen de vreemdeling na het gehoor heeft aangevoerd over zijn bekering en de door hem overgelegde verklaring van de Commissie Plaisier van de Protestantse Kerk in Nederland onverlet laten dat de vreemdeling tijdens het gehoor geen overtuigende verklaringen heeft afgelegd over de gestelde bekering.

1.2. In de uitspraak van 15 juli 2014 heeft de Afdeling overwogen dat het de staatssecretaris vrij staat bij de toepassing van zijn gedragslijn voor het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een bekering aan de motieven voor en het proces van bekering een doorslaggevend gewicht toe te kennen. Die uitspraak laat onverlet dat het ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aan een vreemdeling is om zijn gestelde bekering tot het christendom aannemelijk te maken (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109256/1/V2). Het is niet aan de staatssecretaris die motieven door middel van doorvragen aan het licht te brengen. Dit geldt in deze zaak temeer nu de vreemdeling eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend, die door de staatssecretaris is afgewezen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2008 in zaak nr. 200805931/1) en de vreemdeling afkomstig is uit Afghanistan, waar het zich bekeren tot een andere geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is (vergelijk de uitspraak van 15 juli 2014).

1.3. De in de onderhavige zaak tijdens het gehoor gestelde vragen hebben betrekking op onderwerpen als de wijze waarop de vreemdeling kennis heeft gemaakt met het christendom, waarom de vreemdeling zich daartoe aangetrokken voelde, wat de kern van het christendom is en wat de bekering met de vreemdeling doet, zodat de staatssecretaris terecht betoogt dat hij de vaste gedragslijn op juiste wijze heeft toegepast (zie de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2015 in zaak nr. 201503303/1/V2). De staatssecretaris betoogt voorts terecht dat de omstandigheid dat hij niet alle op de vragenlijst vermelde vragen heeft gesteld, daaraan niet afdoet. Het staat de staatssecretaris immers vrij de vragen tijdens het gehoor toe te spitsen op de concrete situatie van een vreemdeling (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 in zaken nrs. 201208550/1/V2, 201110141/1/V2 en 201210441/1/V2). De staatssecretaris heeft de vreemdeling in dit geval voldoende in de gelegenheid gesteld te verklaren over zijn motieven voor en het proces van bekering.

1.4. Anders dan de rechtbank voorts heeft overwogen, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling met de door hem afgelegde verklaringen onvoldoende inzicht heeft gegeven in de motieven voor en het proces van bekering en dat de bekering daarom ongeloofwaardig is. De staatssecretaris heeft in dit verband naar voren gebracht dat de vreemdeling over zijn afvalligheid van de islam, het innerlijke proces dat aan de gestelde bekering vooraf is gegaan en de kern van het christendom vaag, summier dan wel te algemeen heeft verklaard. Zo geven de verklaringen van de vreemdeling over zijn kennismaking met het christendom via een kamergenoot en zijn daaropvolgende bezoek aan een kerk onvoldoende inzicht in het innerlijke proces dat aan de gestelde bekering vooraf is gegaan. Ook kan de vreemdeling vrijwel niets verklaren over zijn keuze voor de pinkstergemeente, waarvoor de pinkstergemeente staat en waarom hij evangelisatie belangrijk acht. De staatssecretaris betoogt in dit kader terecht dat hetgeen de vreemdeling na het gehoor heeft aangevoerd niet leidt tot een andere conclusie, omdat de vreemdeling geen opheldering heeft verschaft over de reden dat hij dit niet tijdens het gehoor naar voren heeft kunnen brengen.

1.5. De staatssecretaris betoogt voorts terecht dat ook de door de vreemdeling overgelegde verklaring van de Commissie Plaisier van de Protestantse Kerk in Nederland, welke uitsluitend een weergave bevat van het verhaal van de vreemdeling met de conclusie dat dit verhaal authentiek en betrouwbaar overkomt, aan voormelde conclusie niet afdoet. Immers, die verklaring kan weliswaar dienen ter staving van de bekering, maar laat de verantwoordelijkheid van de vreemdeling onverlet om (ook) tegenover de staatssecretaris overtuigende verklaringen af te leggen over zijn bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 6 maart 2014 in zaak nr. 201311217/1/V2 en 5 juni 2015 in zaak nr. 201410596/1/V2). Het voorgaande geldt eveneens voor de door de vreemdeling ingebrachte verklaringen van diverse personen van onder meer de evangeliegemeente Shekinah (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2014 in zaak nr. 201403787/1/V2).

1.6. De grieven slagen.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.

3. De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag voorts ten grondslag gelegd dat zich in Afghanistan, in de provincie Herat in het bijzonder, een situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris echter deugdelijk gemotiveerd dat een dergelijke situatie zich niet voordoet. In dit kader heeft de staatssecretaris terecht onder meer het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2013 en diverse arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betrokken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2014 in zaak nr. 201408979/1/V2; www.raadvanstate.nl). Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zijn persoonlijke situatie, waaronder zijn leeftijd, bezien in het licht van de veiligheidssituatie in Afghanistan en het rekruteringsrisico, voorts niet leidt tot de conclusie dat hij bij terugkeer gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, slaagt evenmin. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in de uitspraak van 17 februari 2014 in zaak nr. 201311016/1/V2), blijkt uit het door de vreemdeling aangehaalde rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees van 6 augustus 2013 'UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan' niet dat jonge mannen in de leeftijd om deel te nemen aan de strijd systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem wegens het enkele feit dat hij een jonge man, afkomstig uit de provincie Herat, is en voor de strijd kan worden ingezet, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden verleend.

4. Het beroep is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 27 augustus 2015 in zaak nr. 14/13271;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Bosma

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016

572-795.