Rechtbank Den Haag, 17-06-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:9913, 13-31227 VK
Rechtbank Den Haag, 17-06-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:9913, 13-31227 VK
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 17 juni 2014
- Datum publicatie
- 8 augustus 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:9913
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:2546, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 13-31227 VK
Inhoudsindicatie
Het lag in dit geval op de weg van verweerder voldoende draagkrachtig te motiveren waarom hij, ondanks eisers verklaringen tijdens het gehoor, zijn verklaringen weergegeven door de theoloog en geestelijke en de ter zitting afgelegde verklaring van de theoloog en geestelijke over wat eiser heeft tegenover hem heeft verklaard, geen geloof hecht aan eisers gestelde bekering tot het christendom. Nu verweerder in het bestreden besluit en ook anderszins niet nader heeft onderbouwd waarom de bekering van eiser tot het christendom ondanks zijn verklaringen in het gehoor en, onder meer, de verklaringen van de theoloog en geestelijke, niet geloofwaardig is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bestreden besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
Uitspraak
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/31227
[eiser] geboren op [1984], van Iraanse nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. J.J. Eizenga),
en
(gemachtigde: mr. F. Ticheler).
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 november 2013 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Daarbij is eiser ook een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2014. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek bij uitspraak van 10 januari 2014 (AWB 13/31228) toegewezen en het bestreden besluit geschorst totdat is beslist op het beroep.
Het onderzoek ter zitting voor de behandeling van het beroep heeft opnieuw plaatsgevonden op 6 februari 2014 door de meervoudige kamer van de rechtbank. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser heeft ds. [getuige] meegebracht als getuige. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Eiser heeft op 9 februari 2012 een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 17 februari 2012 afgewezen. Het beroep daartegen is bij uitspraak van 20 maart 2012 (AWB 12/5612 en AWB 12/5610) van de rechtbank van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft het hoger beroep van verweerder in deze zaak bij uitspraak van 17 oktober 2013 (201203191/1/V2) gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het inleidende beroep ongegrond verklaard, waarmee het besluit van 17 februari 2012 in rechte onaantastbaar is geworden.
Op 29 november 2013 heeft eiser onderhavige aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het christendom en activiteiten in het kader van zijn geloofsovertuiging heeft verricht. Hij loopt volgens hem gevaar als afvallige te worden bestraft in Iran.
Uit de beschikbare stukken blijkt dat eiser ter onderbouwing van zijn aanvraag de volgende documenten heeft overgelegd:
een doopcertificaat van de Perzische kerk [naam] van 27 november 2012;
een brief van 10 augustus 2013 van de heer [A] van de Perzische kerk [naam];
een brief van 30 oktober 2013 van [B] van ICF [vestigingsplaats], inclusief een namenlijst van de huisgroep van ICF.
In beroep heeft eiser de volgende documenten overgelegd:
een artikel van 23 augustus 2013 van het Reformatorisch Dagblad: “Mehdi speelt daf in Perzische kerk”, te vinden op [www.];
een artikel van 24 augustus 2013 uit het Reformatorisch Dagblad: “Daf spelen in Perzische kerk”;
een brief van 24 december 2013 van ds. [getuige] en [D] van ICF [vestigingsplaats] met als bijlagen liederen van eiser;
het curriculum vitae van ds. [getuige];
een brief van 24 december 2013 van [B] van ICF [vestigingsplaats], met een overzicht van de liederen die eiser heeft gecomponeerd en kanttekeningen van [E] en [B] bij het standpunt van verweerder over eisers bekering;
een foto van de kerkdienst van 25 december 2013 bij ICF [vestigingsplaats] van eiser als lid van het muziekteam van ICF [vestigingsplaats];
een print van de website [www.] van de Perzische kerk [naam] waaruit volgt dat deze in Iran is geblokkeerd.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte tegenwerpt dat hij zijn interesse in het christelijk geloof niet in de eerdere procedure naar voren heeft gebracht. Op de datum van het eerdere besluit, te weten 17 februari 2012, was eiser nog niet gedoopt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich hierover op het standpunt gesteld dat eiser tijdens de eerste asielprocedure al naar de kerk is geweest. Van eiser mocht daarom worden verwacht dat hij eerder melding had gemaakt van zijn proces tot bekering, dat toen kennelijk al gaande was.
De door eiser gestelde bekering heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 3 tot en met 13 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 januari 2014 en maakt dit oordeel tot het hare.
Eiser heeft verder aangevoerd dat een verklaring van theoloog en geestelijke ds. [getuige] ([getuige]) als een verklaring van een deskundige moet worden gekwalificeerd en dat uit deze verklaring zou blijken dat hij christen is. Uit het curriculum vitae van [getuige] volgt volgens eiser dat [getuige] een theoloog is en als een deskundige kan worden beschouwd. Verweerder kan volgens eiser niet als deskundige worden beschouwd, zodat een verklaring van een theoloog of geestelijke alleen kan worden weerlegd door een contra-expertise. Hij wijst daarbij op vaste jurisprudentie van de ABRvS over taalanalyses, op de uitspraak van 7 juni 2011 van de ABRvS (ECLI:NL:RVS:2011:BQ7767), de uitspraak van 20 maart 2012 van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle (ECLI:RBGR:2012:BW4235) en de uitspraak van 15 juli 2013 van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Roermond, (ECLI:NL:RBLIM:2013:10377).
Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift van 4 februari 2014 op het standpunt gesteld dat verklaringen van geestelijken in hun algemeenheid niet kunnen worden aangemerkt als deskundigenberichten voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Van een geestelijke kan een geobjectiveerde beoordeling niet worden verwacht, omdat de geestelijke het gehele dossier van de vreemdeling niet kent en ook geen zicht heeft op dossiers van anderen. Ook zal niet uit te sluiten zijn dat een geestelijke een persoonlijk belang heeft bij de bekering van medemensen tot het juiste, door hem aanvaarde en uitgedragen, geloof. Openlijk uitspreken van twijfel aan de oprechtheid lijkt daarmee in strijd. Ook omdat het kenbaar maken van twijfel aan de oprechtheid van een bekering diametraal kan staan op de doelstellingen van de geloofsgemeenschap om het geloof daadwerkelijk te verspreiden. Het kenbaar maken van deze twijfel kan schade toebrengen aan het vertrouwen en de loyaliteit van de bekeerling. Volgens verweerder is de positie van geloofsdeskundigen vergelijkbaar met die van gedragsdeskundigen. Ook van gedragsdeskundigen kan en mag niet worden verwacht dat zij, juist vanwege een goede beroepsuitoefening, van de juistheid van het gepresenteerde relaas uitgaan. Verweerder wijst op de uitspraken van de ABRvS van 9 juni 2004 (200401030/1) en 10 oktober 2003 (200304134/1). Volgens verweerder wil dit niet zeggen dat aan rapportages van geestelijken geen waarde toekomt in de beoordeling van het asielrelaas. De ingebrachte verklaring onder 6) is echter op verzoek van eiser opgesteld om de oprechtheid van de bekering te ondersteunen. Deze verklaring bevat geen authentieke eigen verklaring van eiser en voegt daarom niets toe aan wat verweerder al eerder heeft beoordeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verklaring onder 6) en de ter zitting afgelegde getuigenverklaring van [getuige] geen deskundigenverklaringen als bedoeld in de door eiser aangehaalde jurisprudentie van de ABRvS over taalanalyses. Theologen en kerkelijke personen kunnen immers uitsluitend verklaren over feiten. Feiten zijn zintuiglijk waarneembaar en een innerlijke geloofsovertuiging is dat niet. Weliswaar kan [getuige] verklaren over zijn eigen overtuiging van eisers bekering, maar niet over de innerlijke overtuiging van eiser zelf. Naar het oordeel van de rechtbank is [getuige] dan ook geen deskundige voor wat betreft de inhoudelijke geloofsovertuiging van bekeerde christenen, in die zin dat verweerder daar een contra-expertise tegenover zou moeten stellen om zijn verklaring te kunnen weerleggen.
Dit laat echter onverlet dat een verklaring van een kerkelijke instantie of persoon zoals [getuige], die uiteraard wel deskundig is binnen zijn vakgebied, kan dienen ter staving van een bekering. Een dergelijke verklaring kan door de vreemdeling als bewijsmiddel worden ingebracht en dient door verweerder te worden meegewogen. De verantwoordelijkheid van de vreemdeling zelf overtuigende verklaringen af te leggen met betrekking tot de bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid blijft echter bestaan. Het is vervolgens aan verweerder om zich aan de hand van de verklaringen van eiser en eventuele verklaringen van derden een oordeel te vormen over de geloofwaardigheid van de gestelde bekering. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 6 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:890). De omstandigheid dat verweerder over deskundigheid ter zake beschikt, neemt niet weg dat hij zijn standpunt over de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas deugdelijk en kenbaar moet motiveren. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 10 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2444). Het lag daarom op de weg van verweerder voldoende draagkrachtig te motiveren waarom hij, ondanks eisers verklaringen tijdens het gehoor, zijn verklaringen weergegeven door [getuige] onder 6) en de ter zitting afgelegde verklaring van [getuige] over wat eiser heeft tegenover hem heeft verklaard, geen geloof hecht aan eisers gestelde bekering tot het christendom.
De rechtbank volgt verweerders standpunt niet dat de verklaring onder 6) over eisers geloofsovertuiging niet objectief is en dat die daarom niet kan meewegen. Deze verklaring, die is opgesteld na een persoonlijk onderhoud van [getuige] en [D] met eiser, kan immers eisers geloofsovertuiging onderbouwen. Het is niet op voorhand uitgesloten dat verweerder alsnog overtuigd raakt van eisers geloofsovertuiging op grond van wat een geestelijke of theoloog hierover verklaart, als deze verklaring verduidelijkt wat eiser tijdens het gehoor heeft verklaard. Daarvoor is naar het oordeel van de rechtbank niet van doorslaggevend belang dat de verklaring onder 6) geen woordelijke beschrijving bevat van wat eiser tegenover [getuige] als geestelijke of theoloog heeft verklaard. Voorts bevat de verklaring van [getuige] ter zitting wel deels een woordelijke beschrijving van wat eiser tegenover [getuige] heeft verklaard. Verweerders standpunt dat hij in dit geval de door eiser tegenover [getuige] als geestelijke of theoloog afgelegde – voor de geloofwaardigheid van het asielrelaas mogelijk relevante – verklaringen niet in zijn beoordeling behoefde te betrekken, volgt de rechtbank dan ook niet. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal vervolgens onderzoeken of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
Eiser heeft aangevoerd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij oprecht is bekeerd tot het christendom. Onder verwijzing naar de uitspraak van 15 november
van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, (AWB 13/19565) heeft eiser zich op het
standpunt gesteld dat verweerder de geloofwaardigheid van de gestelde geloofsovertuiging
ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Het eerste bezoek aan de kerk is niet zo vreemd als verweerder doet voorkomen. Zeker iemand die geen moslim is, zal de kerk en het kerkbezoek niet als een probleem zien. Het eerste kerkbezoek was voor eiser geen ingrijpende gebeurtenis, mede omdat hij zonder religie naar Nederland kwam en geen praktiserend moslim was. Eiser heeft aangegeven waarom hij op 22 januari 2012 de [naam] Kerk bezocht. Dat hij zich na het kerkbezoek vreemd voelde doet volgens hem niet ter zake, omdat hij op het moment van het eerste kerkbezoek niet op zoek was, en het daarom verklaarbaar is dat hij niet direct een inhoudelijk gesprek is aangegaan met de voorganger [A]. Na het kerkbezoek begon de zoektocht van eiser naar het geloof. Volgens eiser gaat verweerder er ten onrechte aan voorbij dat eiser voor de doop al anderhalf jaar lang intensief is betrokken bij de [naam] Kerk en veel Bijbelstudies in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] heeft gevolgd. Hij bezocht diensten van de ICF en huisavondgroepen.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen op het
standpunt gesteld dat de verklaring van eiser over zijn bekering ongeloofwaardig is.
Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij oprecht is bekeerd. Daarbij is volgens verweerder onder meer van belang dat het opmerkelijk is dat eiser, voordat hij voor de eerste keer naar de kerk ging, met niemand heeft gesproken over het christelijke geloof. Van een vreemdeling afkomstig uit een Islamitisch land zou verwacht mogen worden dat hij voorafgaand aan zijn eerste kerkbezoek met mensen gesproken zou hebben over het christelijke geloof. Nu sprake is van een dusdanig ingrijpende gebeurtenis mag van eiser in alle redelijkheid worden verwacht dat hij hierover concreet kan verklaren. Het bevreemdt verweerder dat eiser tijdens zijn eerste kerkbezoek zijn instrument bespeelde en vervolgens geen inhoudelijke vraag over het christendom heeft gesteld aan zijn voorganger [A]; te meer nu hij heeft verklaard dat hij zich na zijn eerste kerkbezoek vreemd voelde. Verwacht zou worden dat hij vragen aan de voorganger zou hebben gesteld.
Eiser heeft in het gehoor opvolgende aanvraag van 3 december 2013 (het gehoor) in antwoord op de vraag of hij is gaan geloven toen hij de eerste keer naar de kerk ging, verklaard dat hij de eerste keer nieuwsgierig was en dat het geloof in een christelijke God in de loop der tijden is ontstaan (pagina 11 van het gehoor). Hij was nieuwsgierig naar wat mensen in zo’n kerk doen (pagina 8 van het gehoor). Ter zitting van 10 januari 2014 heeft eiser hierover verklaard dat hij op het moment dat hij was overgeplaatst van het asielzoekerscentrum te Echt naar het asielzoekerscentrum te [vestigingsplaats] vaker naar de kerk ging en belangstelling kreeg voor het christendom. Onder deze omstandigheden heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eisers eerste kerkbezoek moet worden gekwalificeerd als een ingrijpende gebeurtenis en waarom eiser hierover niet concreet genoeg zou hebben verklaard.
Voorts heeft eiser tijdens het gehoor verklaard dat hij merkte dat Iraniërs over de [naam] spraken. Hij werd nieuwsgierig en wilde er heen om het te bekijken. Ze zeiden dat Gods woord werd uitgelegd in zijn moedertaal. Er werd gesproken over de voorganger van de kerk en dat hij heel veel asielzoekers helpt. Eiser hoorde dat en werd heel nieuwsgierig (pagina 5 van het gehoor). Verweerder heeft gelet op deze verklaringen onvoldoende gemotiveerd waarom eiser vaag en summier zou hebben verklaard over de reden van zijn bezoek aan een christelijke kerk en waarom het opmerkelijk zou zijn dat eiser met niemand zou hebben gesproken over het christelijke geloof voorafgaand aan zijn eerste kerkbezoek.
Eiser heeft in antwoord op de vraag wat er gebeurde na zijn eerste kerkbezoek verklaard dat hij een vreemd gevoel en veel vragen had. Voorts heeft eiser “ja” geantwoord op de vraag of hij vragen heeft gesteld. Eiser heeft in antwoord op de vraag aan wie hij deze vragen heeft gesteld verklaard “aan meneer [A]” (pagina 9 van het gehoor). Verweerder heeft gelet op deze verklaringen onvoldoende gemotiveerd waarom hij tot de conclusie is gekomen dat eiser na zijn eerste kerkbezoek geen inhoudelijke vraag over het christendom heeft gesteld aan zijn voorganger [A]. Daar komt bij dat eiser na zijn eerste kerkbezoek nog geen religieuze motieven had. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 13 van het oordeel van de voorzieningenrechter van 10 januari 2014. Evenmin heeft verweerder gemotiveerd waarom het hem bevreemdt dat eiser als muzikant tijdens zijn eerste kerkbezoek zijn instrument bespeelde. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerders standpunt niet door de gegeven motivering kan worden gedragen. De beroepsgrond slaagt.
Eiser voert verder aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen blijk heeft gegeven van dieper liggende religieuze motieven voor zijn bekering. Eiser wijst erop dat hij, zoals blijkt uit bladzijde 9 van het rapport gehoor opvolgende aanvraag, heeft verklaard dat hij wel degelijk op onderzoek is uitgegaan. Door middel van Bijbelstudies en kerkgang kreeg hij antwoord op zijn vragen. De vragen die hij zichzelf stelde, zoals blijkt uit bladzijde 10 van het gehoor, zijn kernvragen over het geloof, in het bijzonder voor mensen met een moslimachtergrond. Daarbij wijst eiser op de door hem onder 1) tot en met 9) ingebrachte stukken.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen blijk heeft gegeven van dieper liggende religieuze motieven over de reden van zijn bekering. Er is geen sprake van een langdurig proces van wikken en wegen. Verweerder acht het opmerkelijk dat eiser zich niet heeft verdiept in andere geloven en geen twijfel heeft gehad over het christelijk geloof. Van een niet praktiserend moslim mag worden verwacht dat hij de verschillen tussen diverse religies zou willen onderzoeken.
De rechtbank wijst erop dat eiser in het gehoor heeft verklaard dat hij eerst geen geloofsovertuiging had. Omdat hij in Iran woonde moest hij de Islam wel als zijn religie zien. Hij geloofde wel in God maar niet in de God van de Islam. Hij geloofde omdat het een dwang was. De God die in de Islam werd omschreven was anders. Zijn echte ware God heeft hij in het christendom leren kennen (pagina 6 van het gehoor). “De Islam beschreef een God, zodat iedereen er bang voor was.” Eiser “wist alleen dat er een God bestond” (pagina 7 van het gehoor). Ter zitting heeft [getuige] toegelicht “dat eiser hem heeft meegedeeld dat hij in de Moslimgemeenschap opgroeide in angst voor God. Hij had het beeld van een God die boos was. Hij was angstig en opende nooit de Koran. Hij was bang voor Allah. In Nederland lieten christenen hem zien dat hij niet bang voor God hoefde te zijn en dat deze God geen boze God is maar leven aan de here Jezus schenkt. Hij werd nieuwsgierig. Hij is dus van een angstige man veranderd in iemand die vertrouwen heeft gekregen.” Uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting van 3 januari en 6 februari 2014 blijkt niet dat ook deze aspecten in eisers verklaringen zijn meegewogen. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom doorslaggevende betekenis zou moeten worden toegekend aan de omstandigheden dat geen sprake is geweest van een langdurig proces van wikken en wegen, dat eiser zich niet heeft verdiept in andere geloven en volgens verweerder geen twijfel heeft gehad over het christelijk geloof. De beroepsgrond slaagt.
Eiser heeft verder aangevoerd dat hij voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze het persoonlijke motivatieproces voor de gestelde bekering is verlopen en dat hij voldoende overtuigende verklaringen heeft afgelegd over de bekering. Hij wijst op bladzijde 11 van het rapport van gehoor, waarin hij aangeeft wat voor hem de inhoud van het geloof is. Het zou onterecht zijn als dit ontoereikend zou zijn, omdat er geen opvallende zaken of ervaringen worden genoemd. Eiser beschrijft duidelijk dat sprake is geweest van een uitgebreid proces dat heeft geleid tot de doop. Zo beschrijft hij de waarde van Bijbelstudies en gesprekken met voorganger [A]. Hij beschrijft helder dat en hoe hij tot een nieuw inzicht is gekomen en waarom hij de keuze voor het christendom heeft gemaakt. De voorbereidingshandelingen op de doop zijn daarom volgens eiser niet te vaag en summier. Verder beschrijft eiser het doopgesprek op bladzijde 12 van het rapport van het gehoor in detail. Eiser heeft de inhoud van Psalm 150 direct paraat. De voorganger heeft eiser Psalm 150 als een soort cadeau meegegeven. Deze tekst is zeer toepasselijk, omdat eiser musiceert. Kennelijk denkt verweerder ten onrechte zeker te weten waarom [A] deze tekst heeft uitgekozen. Dit aspect heeft volgens eiser ook geen gevolgen voor de bewijslast van de bekering of doop.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van enige voorbereidingshandelingen op de doop. Verder weet eiser niet waarom Psalm 150 op de doopakte voor hem is gekozen en heeft hij niet aan zijn voorganger [A] gevraagd waarom hij deze tekst voor hem heeft gekozen, terwijl van hem als muzikant verwacht mag worden dat hij direct zou weten waarom dit voor hem was uitgekozen. Dat hij dat niet weet is volgens verweerder uitermate vreemd. Eiser maakt niet inzichtelijk op welke wijze het persoonlijke motivatieproces voor de gestelde bekering is verlopen en legt geen overtuigende verklaringen af over zijn gestelde bekering. Juist over de doop en het proces ernaartoe mag van eiser worden verwachte dat hij hierover direct concreet en getailleerd kan verklaren. Volgens verweerder heeft eiser dat nagelaten en zijn de verklaringen op pagina 12 van het gehoor algemeen van aard en weinig concreet.
Uit het gehoor, de verklaring van [B] onder 8) en de verklaringen van [getuige] onder 6) en afgelegd ter zitting volgt dat eiser zonder geloof naar Nederland is afgereisd. Eiser gaat op 22 januari 2012 voor het eerst naar de kerk. Hij maakt vervolgens in Nederland kennis met kerken en christenen. In een proces van tien maanden heeft hij zich verdiept in het christelijk geloof, waarna hij de keuze heeft gemaakt voor de doop op 27 november 2012. Uit het verhandelde ter zitting van 6 februari 2014 volgt dat eiser voorafgaand aan deze doop een persoonlijk gesprek heeft gevoerd met [getuige] waarin hij is ingegaan op eisers motieven om christen te worden. Nadat [getuige] en andere geestelijken overtuigd waren van eisers bekering, is hij gedoopt. Onder deze omstandigheden heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval niet is gebleken van enige voorbereidingshandelingen op de doop, dan wel dat sprake zou zijn van een kort proces van bekering. Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat eiser niet wist wat voorganger [A] dacht bij het uitzoeken van Psalm 150. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom eiser dat zou moeten weten en waarom dit een belangrijk element is voor de beoordeling van de geloofwaardigheid en oprechtheid van de bekering. Verweerder heeft voorts onvoldoende gemotiveerd waarom eiser hierover op pagina 11 en 12 van het gehoor algemeen en weinig concreet heeft verklaard en waarom deze verklaringen niet overtuigend zouden zijn. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het bestreden besluit niet volgt dat verweerder eisers antwoorden op de gestelde vragen over wat er voor de doop is gebeurd heeft meegewogen. De beroepsgrond slaagt.
Nu verweerder verder in het bestreden besluit en ook anderszins niet nader heeft onderbouwd waarom de bekering van eiser tot het christendom ondanks zijn verklaringen in het gehoor en, onder meer, de verklaringen van [getuige], niet geloofwaardig is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bestreden besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
Dat eiser niet meteen een concrete datum wist te benoemen van zijn eerste en tweede kerkgang, en niet wist hoe vaak en wanneer hij naar de kerk is geweest toen hij in Echt verbleef, heeft verweerder gelet op wat hiervoor is overwogen niet in redelijkheid voldoende kunnen achten voor de conclusie dat de bekering van eiser ongeloofwaardig is. Hiertoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de ABRvS van 24 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0955), waaruit blijkt dat verweerder de werkwijze hanteert dat niet reeds één tekortschietend antwoord op de vragen van verweerder in het kader van de bekering voldoende is voor de conclusie dat de bekering positieve overtuigingskracht ontbeert.
Omdat verweerder zich op grond van het onder 16, 19 en 22 tot en met 24 overwogene niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser, te weten de bekering tot het christendom, de vereiste positieve overtuigingskracht ontbeert, kan ook het standpunt van verweerder dat eiser zonder problemen kan terugkeren naar Iran geen stand houden. Eiser heeft immers in zijn asielrelaas gesteld dat hij in Iran heeft te vrezen voor vervolging vanwege zijn geloofsovertuiging.
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Tevens ziet de rechtbank geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien dan wel de bestuurlijke lus toe te passen, nu zij van oordeel is dat de aard van de gebreken in het bestreden besluit zich hier niet voor leent. Verweerder zal immers opnieuw het asielrelaas van eiser moeten beoordelen. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van wat in deze uitspraak is vastgesteld en overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 487,-).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak
een nieuw besluit op de aanvraag van eiser neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten die eiser in verband met het beroep heeft moeten maken, vastgesteld op een bedrag van € 974,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, voorzitter, en mr. M.C. Verra en
mr. H. den Haan, leden, in aanwezigheid van mr. N. Groot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2014.
de griffier is verhinderd te ondertekenen voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: