Home

Raad van State, 31-07-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2546, 201406105/1/V2

Raad van State, 31-07-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2546, 201406105/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
31 juli 2015
Datum publicatie
5 augustus 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:2546
Formele relaties
Zaaknummer
201406105/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 9 december 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Uitspraak

[nummer].

Datum uitspraak: 31 juli 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 juni 2014 in zaak nr. 13/31227 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 17 juni 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J. Eizenga, advocaat te Amerongen, heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

De staatssecretaris is in de gelegenheid gesteld op het nadere stuk te reageren.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de eerste grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de door de vreemdeling in beroep overgelegde verklaring van 24 december 2013 van een predikant, verbonden aan de Andreaskerk Apeldoorn, en een persoon, verbonden aan het International Christian Fellowship Apeldoorn (hierna: ICF Apeldoorn), niet bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft betrokken.

1.1. Met hetgeen de staatssecretaris ter toelichting op de grief aanvoert, dat hij in zijn pleitnota en ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht dat en waarom voormelde verklaring niet maakt dat de vreemdeling zijn bekeringsproces inzichtelijk en overtuigend en daarmee zijn bekering aannemelijk heeft gemaakt, heeft de staatssecretaris niet onderkend dat de rechtbank niet heeft bedoeld dat hij ten onrechte de verklaring buiten beschouwing heeft gelaten, maar dat voormeld oordeel van de rechtbank aldus moet worden begrepen dat hij volgens haar aan die verklaring niet de juiste waarde heeft gehecht.

De eerste grief faalt.

2. In de tweede en de derde grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling met de door hem afgelegde verklaringen niet de motieven voor en het proces van zijn bekering inzichtelijk heeft gemaakt en dat hij in strijd met zijn vaste gedragslijn, zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2, de gestelde bekering op grond van één tekortschietend antwoord op vragen over die bekering ongeloofwaardig heeft geacht.

2.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde bekering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden dat, naar de vreemdeling heeft gesteld, zijn eerste kerkbezoek slechts werd ingegeven door nieuwsgierigheid en hij voor dat kerkbezoek geen religieuze motieven had, niet afdoet aan het voor de vreemdeling ingrijpende en in asielrechtelijke zin relevante karakter van dat bezoek. Daarvoor heeft de staatssecretaris van belang kunnen achten dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij na het kerkbezoek een vreemd gevoel en veel vragen had, maar dat hij de voorganger desondanks geen vragen heeft gesteld over het voor hem onbekende geloof. Meer in het algemeen heeft de staatssecretaris gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de vreemdeling afkomstig is uit Iran, waar bekering tot een andere dan de in dat land gangbare geloofsovertuiging strafbaar en maatschappelijk onacceptabel is en een bezoek aan een christelijke kerk derhalve verstrekkende gevolgen kan hebben (vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013, alsmede haar uitspraak van 15 juli 2014 in zaak nr. 201401627/1/V2).

2.2. Uit het vorenstaande vloeit voort dat evenmin grond bestaat voor het oordeel dat de staatsecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van de vreemdeling kan worden verlangd over zijn eerste kerkbezoek concreet te kunnen verklaren, aangezien in dat bezoek een aanwijzing is gelegen voor de motieven voor en het proces van zijn bekering en de vreemdeling, door daarover meer uitgebreid te verklaren de inzichtelijkheid en daarmee de controleerbaarheid van de oprechtheid van de bekering vergroot. De staatssecretaris heeft de vreemdeling dan ook terecht tegengeworpen dat hij de datum van het eerste kerkbezoek, de datum van het daarop volgende kerkbezoek noch het tijdsverloop tussen deze twee bezoeken heeft kunnen noemen, te meer nu blijkens zijn verklaringen na het eerste kerkbezoek zijn belangstelling voor het christendom was gewekt, hetgeen heeft geleid tot het volgende kerkbezoek. Dat hem later uit de geheugenkaart van zijn fototoestel is gebleken dat het eerste kerkbezoek op 22 januari 2012 plaatsvond, laat onverlet dat van hem verwacht mag worden dat hij hierover zelf concreet kan verklaren. Voorts heeft de staatssecretaris de vreemdeling terecht tegengeworpen dat hij niet weet hoe vaak hij nadien naar de kerk is geweest, niet concreet kan verklaren over zijn doop en de voorbereiding daarvan en niet kan uitleggen wat de bijzondere betekenis is van de door de voorganger voor zijn doopakte uitgekozen psalm. Dat het, zoals de vreemdeling heeft betoogd, niet voor de hand lag de voorganger onmiddellijk naar die betekenis te vragen, ontslaat hem niet van zijn bewijslast en laat onverlet dat het op zijn weg had gelegen er nadien vragen over te stellen. Ten slotte heeft de staatssecretaris in redelijkheid bevreemdingwekkend kunnen achten dat de vreemdeling in korte tijd is bekeerd tot een in zijn land van herkomst maatschappelijk onacceptabel geloof, zonder inzicht te kunnen verschaffen in de dieperliggende religieuze motieven die ten grondslag liggen aan die bekering.

2.3. Gelet op de summiere en vage verklaringen van de vreemdeling in onderlinge samenhang bezien, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich met de door hem gegeven motivering ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling de motieven voor en het proces van zijn bekering niet inzichtelijk heeft gemaakt. Derhalve bestaat evenmin grond voor het oordeel dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde bekering om die reden ongeloofwaardig is. Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat hij daarbij niet slechts één tekortschietende verklaring heeft tegengeworpen. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, heeft hij immers bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde bekering de verklaringen van de vreemdeling in onderlinge samenhang bezien.

De tweede grief en de derde grief slagen.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 9 december 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4. De vreemdeling heeft betoogd dat hij een oprecht christen is. Daartoe heeft hij verwezen naar de onder 1 vermelde verklaring van 24 december 2013, een verklaring van diezelfde datum en afkomstig van een andere aan ICF Apeldoorn verbonden persoon, een ongedateerde verklaring van een medekerklid, een verklaring van 2 oktober 2014 van de kerkenraad van de Gereformeerde Kerk Vrijgemaakt, een artikel van 24 augustus 2013 uit het Reformatorisch Dagblad, een ongedateerd stuk over de muzikale activiteiten van de vreemdeling voor de kerk en een aantal foto's van een kerkdienst waarop hij te zien is.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 6 maart 2014 in zaak nr. 201311217/1/V2 en van 5 juni 2015 in zaak nr. 201410596/1/V2), kan een verklaring van een kerkelijke instantie of functionaris weliswaar dienen ter staving van een bekering, maar dat laat de verantwoordelijkheid van de betrokken vreemdeling onverlet om (ook) tegenover de staatssecretaris overtuigende verklaringen af te leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. Nu de vreemdeling, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, zelf tegenover de staatssecretaris geen overtuigende verklaringen heeft afgelegd over de motieven voor en het proces van zijn bekering, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling met de twee hiervoor genoemde verklaringen van 24 december 2013 en de ongedateerde verklaring zijn gestelde bekering niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt. De bij het nadere stuk door de vreemdeling overgelegde verklaring van 2 oktober 2014 maakt dat, gelet op voormelde uitspraken van 6 maart 2014 en 5 juni 2015, niet anders. De overige onder 4 genoemde stukken geven evenmin aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat deze geen informatie bevatten over zijn motieven voor en het proces van de bekering.

De beroepsgrond faalt.

5. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat hij bij terugkeer in Iran gevaar loopt, omdat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van zijn christelijke geloofsuitingen. In dit verband heeft hij erop gewezen dat de website van de Kores Kerk, waarop hij te zien is, in Iran is geblokkeerd. Hij heeft er voorts op gewezen dat hij op zijn Facebook-pagina geloofsuitingen plaatst en dat hij te zien is op op YouTube geplaatste filmbeelden van bijeenkomsten van de Kores Kerk.

5.1. De staatssecretaris heeft, hoewel daartoe door de Afdeling in de gelegenheid gesteld, niet gereageerd op hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht over de op Facebook geplaatste geloofsuitingen en de op YouTube geplaatste filmbeelden. Reeds nu de staatssecretaris hierover geen standpunt heeft ingenomen, is zijn standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan niet deugdelijk gemotiveerd.

6. Gelet op het overwogene onder 5.1 is het beroep gegrond. Het besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 juni 2014 in zaak nr. 13/31227;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 9 december 2013, V-nummer [nummer] ;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Klinkers

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2015

549.