Home

Raad van State, 10-12-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2444, 201211932/1/V2

Raad van State, 10-12-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2444, 201211932/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
10 december 2013
Datum publicatie
18 december 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:2444
Formele relaties
Zaaknummer
201211932/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 13 maart 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Uitspraak

201211932/1/V2.

Datum uitspraak: 10 december 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 5 december 2012 in zaak nr. 12/10962 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 5 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris betoogt in het eerste deel van zijn enige grief dat de rechtbank terecht als uitgangspunt heeft genomen dat voor het aannemelijk maken van gebeurtenissen die zich naar gesteld in Nederland hebben voorgedaan, een zwaardere bewijslast op de vreemdeling rust dan in het geval waarin het gaat om gestelde gebeurtenissen die zich in het land van herkomst of een ander land hebben voorgedaan, en de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bij de beoordeling moet worden betrokken. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris echter ten onrechte overwogen dat daarbij, anders dan bij gebeurtenissen die zich naar gesteld in het land van herkomst of een ander land hebben voorgedaan en aanleiding vormden voor het vragen van bescherming in Nederland, niet geldt dat de staatssecretaris zich reeds op basis van een enkel(e) hiaat, vaagheid, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden op het standpunt mag stellen dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. De Vw 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) noch de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) of jurisprudentie biedt een grondslag voor het door de rechtbank gemaakte onderscheid al naar gelang de plaats waar de gebeurtenissen zich, naar gesteld, hebben voorgedaan, aldus de staatssecretaris.

1.1. De rechtbank heeft in de door de staatssecretaris bestreden overweging overwogen dat voor zover het asielrelaas zich in Nederland afspeelt, de toepasselijkheid van artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 niet als consequentie heeft dat een enkel(e) hiaat, vaagheid, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden reeds tot de conclusie kan leiden dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. Ter beantwoording van de vraag of de vreemdeling aan de op haar rustende zwaardere bewijslast heeft voldaan, moet de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemen, aldus de rechtbank.

1.2. De Vw 2000, het Vb 2000, het VV 2000 noch de Vc 2000 biedt grondslag voor het door de rechtbank gemaakte onderscheid in door de staatssecretaris te hanteren beoordelingskader al naar gelang de plaats waar de gestelde gebeurtenissen die aanleiding vormden in Nederland bescherming te vragen, zich hebben voorgedaan. De jurisprudentie van de Afdeling biedt die grondslag evenmin. Met het door haar gemaakte onderscheid heeft de rechtbank niet onderkend dat ter beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van belang is de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging dan wel gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling. Die beoordeling verschilt niet al naar gelang de plaats waar de gestelde gebeurtenissen die tot die vrees leiden, zich hebben voorgedaan. Hieruit vloeit voort dat de rechtbank ten onrechte dit onderscheid heeft gemaakt en heeft overwogen dat de staatssecretaris in gevallen waarin het asielmotief in Nederland is ontstaan, aan de toepasselijkheid van artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 niet de consequentie mag verbinden dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is op de grond dat de staatssecretaris de geloofwaardigheid heeft beoordeeld op dezelfde wijze als waarop hij dit doet als de gestelde gebeurtenissen zich in het land van herkomst hebben voorgedaan.

2. Ofschoon de klacht in zoverre terecht is voorgedragen kan de grief niet leiden tot het ermee beoogde doel. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.

2.1. Haar oordeel dat het besluit van 13 maart 2012 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb heeft de rechtbank mede doen steunen op het ontbreken van enige motivering in het besluit over de bewijswaarde van de in het aanvullend nader gehoor door de vreemdeling afgelegde verklaringen over het bekeringsproces en de kennis van het christendom.

2.2. De staatssecretaris voert in het tweede deel van de grief aan dat hij zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat hij de verklaringen die de vreemdeling in het aanvullend nader gehoor heeft afgelegd, niet kenbaar heeft betrokken in de besluitvorming. Echter, met de overweging dat hij kenbaar had moeten aangeven welke bewijswaarde hij toekent aan de in het aanvullend nader gehoor afgelegde verklaringen over het bekeringsproces, de kennis van het christendom en de reden waarom dit niet opweegt tegen de onderdelen van het relaas die aan de vreemdeling zijn tegengeworpen, is de rechtbank buiten de aan het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht verbonden terughoudendheid getreden, aldus de staatssecretaris. Zijns inziens behoefde hij niet nader in te gaan op de bewijswaarde van deze verklaringen nu het bestuursorgaan bij uitstek is toegerust om het relaas op geloofwaardigheid te beoordelen en zijn deskundigheid om een oprechte bekering te onderkennen besloten ligt in het feit dat de beslisambtenaar vele bekeringszaken onder ogen krijgt en kan vergelijken met andere zaken, zowel inwilligingen als afwijzingen. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank dit niet onderkend.

2.3. Dat de staatssecretaris over deskundigheid terzake beschikt, neemt niet weg dat hij zijn standpunt over de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas deugdelijk en kenbaar dient te motiveren. Het standpunt dat hij bepaalde door de vreemdeling afgelegde, voor de geloofwaardigheid van het asielrelaas relevante verklaringen niet kenbaar in de besluitvorming behoefde te betrekken, voldoet niet aan de eisen die aan de motivering van een besluit dienen te worden gesteld. Het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 13 maart 2012 in zoverre is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb is dan ook juist. Dit oordeel kan de vernietiging van dat besluit zelfstandig dragen. Gelet op hetgeen de staatssecretaris voorts in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De grief faalt.

3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop zij berust.

4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.

De voorzitter is w.g. Wolff

verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat

te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013

238.