Home

Rechtbank Den Haag, 18-12-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15688, AWB 14/26477 en AWB 14/26472

Rechtbank Den Haag, 18-12-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15688, AWB 14/26477 en AWB 14/26472

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
18 december 2014
Datum publicatie
18 december 2014
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2014:15688
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 14/26477 en AWB 14/26472

Inhoudsindicatie

Hulpbisschop deskundige aangaande oprechtheid bekering

Derde asielaanvraag van Afghaanse jongeman. Zijn tweede asielaanvraag, gegrond op zijn bekering tot het rooms-katholieke geloof, is afgewezen, omdat zijn bekering ongeloofwaardig werd bevonden. Die afwijzing staat in rechte vast. De voorzieningenrechter beschouwt de ter onderbouwing van verzoekers derde aanvraag ingebrachte verklaring van de hulpbisschop van Roermond van 10 augustus 2014 over de oprechtheid van verzoekers bekering als nieuw feit, zodat hij toekomt aan inhoudelijke beoordeling van de afwijzing in de huidige asielprocedure. Daaraan doet in de omstandigheden van dit geval niet af dat deze verklaring op verzoek is afgegeven.

Verweerder heeft de hulpbisschop van Roermond ten onrechte niet als deskundige aangemerkt, en heeft daarom te hoge eisen aan de onderbouwing van diens conclusies gesteld. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de conclusie van de hulpbisschop onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. De hulpbisschop heeft, verzoekers verklaringen over zijn proces van bekering in aanmerking genomen, geconcludeerd dat bij verzoeker sprake is van een oprechte innerlijke geloofsovertuiging. Die conclusie behoeft gezien de deskundigheid van de hulpbisschop geen nadere motivering. Uit de oprechtheid van de bekering blijkt reeds op zichzelf dat verzoeker ook oprechte motieven moet hebben gehad voor zijn bekering tot het christelijk geloof. Beroep gegrond omdat het besluit in het licht van de verklaring van de hulpbisschop niet is voorzien van een dragende motivering. Verweerder dient een nieuw besluit op de asielaanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat dit verzoek wordt afgewezen.

Uitspraak

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 14/26477 (voorlopige voorziening)

AWB 14/26472 (beroep)

[verzoeker], van Afghaanse nationaliteit,

verzoeker,

(gemachtigde: mr. M.M.J. van Zandvoort),

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.M. Leijtens).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2014, genomen in de algemene asielprocedure (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.

Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.

Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 11 december 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. M.E.M. Jacquemard, kantoorgenoot van verzoekers gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Ter zitting is als partijdeskundige gehoord mgr. dr. E. de Jong, hulpbisschop van Roermond (hierna: mgr. De Jong).

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarom doet de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak.

2. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is, indien na een geheel of deels afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. De bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het vrij om inhoudelijk op zo’n aanvraag te beslissen.

3. De bestuursrechter is, ongeacht of verweerder inhoudelijk op zo’n aanvraag heeft beslist, voordat hij tot beoordeling van het bestreden besluit kan overgaan gehouden te onderzoeken of in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan.

4. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker eerder, te weten op 5 juni 2009 (onder de naam [naam]) en op 3 oktober 2012 aanvragen heeft ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Die aanvragen zijn afgewezen bij besluiten van respectievelijk 29 januari 2010 en 10 september 2013. Beide besluiten zijn in rechte vast komen staan met de uitspraken van de Afdeling bestuusrechterspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 31 oktober 2011 (zaaknr. 201109491/1/V1) respectievelijk 3 oktober 2014 (zaaknr. 201404605/1/V2).

5. Het bestreden besluit is van gelijke strekking als de besluiten van 29 januari 2010 en 10 september 2013, waarbij eerdere aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn afgewezen. Aan het besluit van 10 september 2013 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na zijn vertrek uit Afghanistan is bekeerd tot het christendom.

6. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn onderhavige aanvraag – voor zover relevant – een brief overgelegd van mgr. De Jong van 10 augustus 2014. Deze brief bevat een verslag van een gesprek dat mgr. De Jong op diezelfde datum met verzoeker heeft gehad. Uit deze brief moet – om redenen als hierna vermeld – worden opgemaakt dat verzoeker in elk geval op 10 augustus 2014 ten overstaan van een als ter zake deskundig aan te merken kerkelijke autoriteit blijk heeft gegeven van een innerlijke christelijke geloofsovertuiging. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker aldus in de bestuurlijke fase een nieuw gebleken feit heeft gesteld als hiervoor bedoeld en zal derhalve overgaan tot inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. Aan die verklaring moet immers een tenminste vergelijkbaar gewicht worden toegekend als aan een authentieke doopakte als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:101.

7. De voorzieningenrechter ziet er niet aan voorbij dat verzoeker ook bij zijn eerdere asielaanvraag melding heeft gemaakt van zijn gestelde bekering tot het christelijk geloof en evenmin dat sprake is van een verklaring die – door tussenkomst van een derde - op zijn verzoek is afgegeven. De voorzieningenrechter neemt echter in aanmerking dat mgr. De Jong de verklaring uit hoofde van zijn functie heeft afgelegd, en dat het gelet op diens functie niet voor de hand ligt dat verzoeker het in zijn macht had op elk door hem gewenst moment het daartoe noodzakelijke onderhoud met mgr. De Jong te arrangeren.

8. Verzoeker voert – zakelijk weergegeven en voor zover relevant - tegen het bestreden besluit aan dat verweerder zich tegen de achtergrond van de brief van mgr. De Jong van 10 augustus 2014 niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekers gestelde bekering tot het christendom positieve overtuigingskracht ontbeert op de grond dat uit zijn verklaringen niet afdoende blijkt wat zijn motieven waren om zich van de islam af te keren en christen te worden, en hoe het proces van zijn bekering is verlopen.

9. Verweerder werpt in het bestreden besluit niet meer aan verzoeker tegen dat hij zijn interesse in het christendom niet bij de eerste procedure kenbaar heeft gemaakt. Evenmin wordt verzoeker nog tegengeworpen dat hij zich eerst bij de Koreshkerk heeft laten dopen en pas na 15 maanden de rooms-katholieke stroming heeft aangenomen. Ook werpt verweerder niet langer aan verzoeker tegen dat hij zich niet heeft verdiept in de verschillende stromingen alvorens afstand te doen van de islam.

Verweerder handhaaft wel dat verzoeker er niet in is geslaagd op alle door verweerder van belang zijnde elementen bij de beoordeling of sprake is van een geloofwaardige, oprechte bekering (het proces van de bekering, de kennis over de inhoud van het geloof en de verklaringen over de kerkgang) positief overtuigend te verklaren. Dit klemt te meer nu verzoeker afkomstig is uit een land, waar die bekering strafbaar en maatschappelijk onacceptabel is. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0955.

Verweerder wijst er voorts op dat, hoewel een verklaring van een kerkelijke instantie of persoon weliswaar op zichzelf de bekering kan staven, verzoeker ook in deze procedure niet – positief overtuigend – zelf heeft verklaard wat zijn motieven voor de bekering waren. In dit verband wijst verweerder er op dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering bij de IND ligt, welke beoordeling – samengevat – plaatsvindt op een wijze die hem in staat stelt deze vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. Verweerder merkt de verklaring van mgr. De Jong dan ook niet aan als deskundigenverklaring, waarvan de inhoud als juist moet worden aanvaard. Verzoeker zelf blijft, zo stelt verzoeker, steken in algemeenheden. De in de verklaring van mgr. De Jong opgesomde redenen zijn voorts op geen enkele wijze onderbouwd en door de aangevoerde punten wordt op geen enkele manier aangetoond dat verzoeker innerlijk overtuigd is. De verklaring biedt dan ook onvoldoende inzicht in proces en motieven die hebben geleid tot de bekering van betrokkene.

10. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

11. Uit het verhoor ter zitting blijkt dat mgr. De Jong op grond van zijn 19-jarige ervaring als priester, zijn theologische en filosofische opleiding en zijn benoeming door het Vaticaan tot hulpbisschop van het bisdom Roermond moet worden beschouwd als deskundige voor wat betreft de beoordeling of bij verzoeker sprake is van een innerlijke geloofsovertuiging. Het behoort tot de taak en de bevoegdheid van mgr. De Jong als hulpbisschop om te beoordelen of personen kunnen worden toegelaten tot de roooms-katholieke kerk. Deze deskundigheid is door verweerder ter zitting ook niet – langer - betwist.

12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de in het bestreden besluit vervatte stelling dat het oordeel van een functionaris van de rooms-katholieke kerk van de statuur van hulpbisschop omtrent de aanwezigheid van een oprechte innerlijke geloofsovertuiging bij verzoeker niet als deskundig oordeel ter zake kan worden aangemerkt in rechte geen stand kan houden. Om die redenen stelt verweerder ten onrechte de eis dat de verklaring van mgr. De Jong van 10 augustus 2014 een onderbouwing bevat van de daarin aangevoerde redenen.

13. Uit het verhoor ter zitting blijkt voorts dat mgr. De Jong zijn oordeel omtrent de innerlijke geloofsovertuiging van verzoeker heeft gebaseerd op een gesprek van anderhalf uur op 10 augustus 2014, waarbij verzoeker vragen zijn gesteld over zijn actuele geloofskennis en –praktijken.

Mgr. De Jong heeft in aanmerking genomen dat verzoeker volgens zijn verklaringen in Griekenland kennis heeft gemaakt met het christendom en dat hij na op 12 februari 2012 het doopsel in de Koreshkerk is opgenomen in de rooms-katholieke kerk op 31 mei 2013, waarbij hij het vormsel en de eerste Communie ontving in de St. Martinus Kerk te Tegelen, en is aldus kenbaar ingegaan op het proces van bekering dat verzoeker stelt te hebben doorgemaakt.

De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat mgr. De Jong aldus geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar verzoekers geloofskennis en –praktijken en het proces van bekering, noch ook dat de conclusie van mgr. De Jong niet geschraagd wordt door de bevindingen uit dat onderzoek.

Uit het feit dat mgr. De Jong een oprechte innerlijke geloofsovertuiging heeft vastgesteld blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter tenslotte reeds op zichzelf dat verzoeker ook oprechte motieven moet hebben gehad voor zijn bekering tot het christelijk geloof.

14. De voorzieningenrechter ziet verder niet in dat het oordeel van mgr. De Jong dat sprake is van een innerlijke geloofsovertuiging een verdere motivering zou behoeven. Voor zover die conclusie niet reeds uit de tekst van de brief van 10 augustus 2014 zou voortvloeien is enige onduidelijkheid daarover naar het oordeel van de voorzieningenrechter afdoende weggenomen door de notitie van mgr. De Jong van 8 december 2014 en diens verklaringen ter zitting. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat het verzoeker vrij staat in beroep een nadere onderbouwing van eerder door en namens hem ingenomen standpunten te geven.

15. Aldus heeft verzoeker het in het bestreden besluit vervatte geloofwaardigheidsoordeel en de onderbouwing waarop dit berust op overtuigende wijze ontkracht. Dit brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 Awb niet is voorzien van een motivering die het bestreden besluit in het licht van wat daartegen is aangevoerd kan dragen.

16. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft gezien het voorgaande geen bespreking.

17. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

18. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 974,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:

- 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift;

- 1 punt voor het verschijnen ter zitting;

- waarde per punt € 487,00;

- wegingsfactor 1.

19. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

-

wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;

-

veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 947,00.

.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.H. Handels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2014.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel