Home

Raad van State, 05-06-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1911, 201410596/1/V2

Raad van State, 05-06-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1911, 201410596/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
5 juni 2015
Datum publicatie
17 juni 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:1911
Formele relaties
Zaaknummer
201410596/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 21 november 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Uitspraak

201410596/1/V2.

Datum uitspraak: 5 juni 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), van 18 december 2014 in zaken nrs. 14/26472 en 14/26477 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1 vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.

1.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

2. Hetgeen in de eerste grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.

3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank zich geen rekenschap heeft gegeven van de jurisprudentie van de Afdeling dat een verklaring van een kerkelijke functionaris of instantie weliswaar kan dienen ter staving van een bekering doch dat dit de verantwoordelijkheid van de vreemdeling onverlet laat zelf overtuigende verklaringen af te leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaringen van de hulpbisschop louter vanwege diens statuur binnen de kerkelijke organisatie, aldus de staatssecretaris.

3.1. De rechtbank heeft in de verklaring van de hulpbisschop een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld onder 1.1. gezien. Voorts heeft zij overwogen dat zij, gelet op de deskundigheid van de hulpbisschop, de duur van het gesprek van de hulpbisschop met de vreemdeling en de onderwerpen die daarin aan de orde zijn gekomen, geen grond ziet voor het oordeel dat de hulpbisschop geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de geloofskennis en -praktijken en het proces van bekering van de vreemdeling. Reeds uit het feit dat de hulpbisschop een oprechte innerlijke geloofsovertuiging heeft vastgesteld, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de vreemdeling ook oprechte motieven moet hebben gehad voor zijn bekering tot het christelijk geloof.

3.2. De rechtbank heeft terecht de verklaring van de hulpbisschop, gezien de inhoud ervan, als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als vorenbedoeld aangemerkt. Zij heeft evenwel ten onrechte bij haar oordeel over de geloofwaardigheid van de bekering niet de verklaringen betrokken die de vreemdeling zelf tegenover de staatssecretaris heeft afgelegd over de motieven voor en het proces van bekering, welke verklaringen de staatssecretaris in het besluit als ontoereikend heeft tegengeworpen. Door haar oordeel over de geloofwaardigheid van de bekering louter te baseren op de verklaringen van de hulpbisschop is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat de staatssecretaris terecht verlangt dat de vreemdeling (ook) tegenover hem overtuigende verklaringen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid dient af te leggen, en dat de verklaring van een kerkelijke instantie of functionaris, zoals in dit geval de hulpbisschop, deze verantwoordelijkheid van de vreemdeling onverlet laat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2014 in zaak nr. 201311217/1/V2).

3.3. De tweede grief slaagt.

4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 21 november 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

5. De vreemdeling heeft in beroep in de eerste plaats aangevoerd dat hij tijdens het gehoor opvolgende aanvraag (hierna: het gehoor) de tolk niet goed heeft kunnen verstaan, de sfeer tijdens dat gesprek niet goed was waardoor hij niet goed heeft kunnen verklaren en dat zijn concentratievermogen verminderd was als gevolg van medicatie.

5.1. Deze beroepsgrond faalt. Aan het slot van het gehoor heeft de vreemdeling verklaard dat hij de tolk goed heeft begrepen en verstaan. Voorts heeft hij weliswaar verklaard dat hij niet helemaal tevreden is over het gehoor, dat hij zich tijdens het gehoor maar beperkt kon concentreren en dat dit wordt veroorzaakt door problemen in zijn hoofd, doch deze problemen en zijn concentratiestoornis heeft hij niet gestaafd met een verklaring van een arts, terwijl hij ook niet onder behandeling stond van een arts.

6. De vreemdeling heeft voorts in beroep aangevoerd dat moet worden beoordeeld of zijn geloofsbeleving diep geworteld, oprecht en overtuigend is en dat de staatssecretaris met de waarde die hij hecht aan de verklaringen over het proces van bekering, een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Dat hij een oprecht bekeerde christen is, blijkt uit de door hem afgelegde verklaringen, aldus de vreemdeling.

6.1. In het in het besluit ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich ook in deze derde procedure slechts in algemene bewoordingen over het proces van bekering uitgelaten en hij vage en summiere verklaringen daarover heeft afgelegd. Zo heeft de vreemdeling tijdens het gehoor op de vraag of hij na afwijzing van de tweede asielaanvraag thans wel zijn geloofsovertuiging naar voren kan brengen, geantwoord dat zijn bekering is gebaseerd op zijn geloof, dat hij daaraan dringend behoefte had en dat hij gelooft in Jezus, in God en de heilige Maria. Voorts heeft de vreemdeling, toen hem werd gevraagd waarom hij van het protestantisme is overgestapt naar het rooms-katholieke geloof, verklaard dat zijn geloof in de heilige Maria tot die keuze heeft geleid, dat dat geloof het innerlijk gevoel is en dat dat innerlijk gevoel interesse, liefde en ook blijheid inhoudt.

6.2. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling (vergelijk de uitspraken van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2) hanteert de staatssecretaris bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een gestelde bekering een vragenlijst die in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers, tot stand is gekomen, en hecht hij in het geval van een bekering in het bijzonder waarde aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over de motieven voor en het proces daarvan. Zoals voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014 in zaak nr. 201401627/1/V2 bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid in het bijzonder waarde mag hechten aan antwoorden van de vreemdeling op vragen over de motieven voor en het proces van bekering. Van een onjuist toetsingskader als door de vreemdeling gesteld, kan dan ook niet worden gesproken.

6.3. Nu de vreemdeling afkomstig is uit Afghanistan, waar de bekering tot een andere dan de in dat land gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is, dient hij met zijn antwoorden op vragen over de motieven voor en het proces van bekering zijn welbewuste en weloverwogen keuze zich te bekeren inzichtelijk te maken. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling met zijn onder 6.1. weergegeven verklaringen daarin niet is geslaagd, gelet op zijn algemene en oppervlakkige antwoorden op de gestelde vragen. Zoals volgt uit de reeds onder 3.2. vermelde uitspraak van 6 maart 2014 ontslaan de overgelegde verklaringen van een kerkelijke functionaris de vreemdeling niet van de plicht zelf overtuigend te verklaren over zijn bekering en het proces dat daaraan is voorafgegaan.

7. De vreemdeling heeft ten slotte onder verwijzing naar een aantal stukken in beroep aangevoerd dat de algemene veiligheidssituatie in de provincie Ghazni ten opzichte van het besluit in de tweede procedure zodanig is verslechterd dat zich een uitzonderlijke situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.

7.1. Nu uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, voor zover deze dateren van na het besluit van 10 september 2013, zijnde de datum van het afwijzende besluit in de tweede procedure, niet blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, in de provincie Ghazni in het bijzonder, afwijkt van die, welke aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2014 in zaak nr. 201408979/1/V2, zijn deze stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld onder 1.1., zodat in zoverre niet wordt toegekomen aan toetsing van het besluit.

7.2. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is voor toetsing van het besluit van 21 november 2014, geen plaats.

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 18 december 2014 in zaak nr. 14/26472;

III. verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Wolff

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2015

238.