Raad van State, 27-06-2013, ECLI:NL:RVS:2013:101, 201101466/1/V2
Raad van State, 27-06-2013, ECLI:NL:RVS:2013:101, 201101466/1/V2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 27 juni 2013
- Datum publicatie
- 4 juli 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2013:101
- Zaaknummer
- 201101466/1/V2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 december 2010 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Uitspraak
201101466/1/V2.
Datum uitspraak: 27 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 21 januari 2011 in zaken nrs. 10/44248 en 10/44247 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2010 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 januari 2011 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen in grieven 2 en 3 is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
3. In grief 1 betoogt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zijn bekering tot het christendom geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. De voorzieningenrechter is geheel voorbijgegaan aan het samenstel van zijn argumenten en heeft ten onrechte slechts waarde gehecht aan het korte tijdsbestek waarin de bekering zich heeft voltrokken. De vreemdeling voert voorts aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de beoordeling of de bekering is gestoeld op een diepgewortelde innerlijke overtuiging, op onjuiste en onzorgvuldige wijze heeft uitgevoerd.
3.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.3. De vreemdeling heeft eerder, op 28 januari 2010, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, die bij besluit van 2 februari 2010 is afgewezen. Het besluit van 2 februari 2010 en dat van 23 december 2010 zijn van gelijke strekking, zodat op het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
4. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vreemdeling weliswaar een origineel doopbewijs heeft getoond, maar dat hij desondanks van oordeel is dat de bekering van de vreemdeling niet is ingegeven door een diepgewortelde innerlijke overtuiging, dan wel dat deze niet berust op een weloverwogen keuze. De bekering vormt daarom geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, aldus de voorzieningenrechter.
4.1. Dusdoende heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat het in het kader van de beoordeling van de vraag of de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangetoond, niet aan de bestuursrechter is direct - dat wil zeggen ter bepaling of hij het besluit van gelijke strekking kan toetsen - en ambtshalve - dat wil zeggen los van standpunten van partijen - te treden in de beoordeling van de innerlijke geloofsbeleving van de vreemdeling en in diens beweegredenen zich te bekeren. Indien een vreemdeling aan een opvolgende aanvraag ten grondslag legt dat hij is bekeerd, is een origineel doopcertificaat betreffende een van na beëindiging van de vorige asielprocedure daterende doop een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in vorenbedoelde zin dat tot toetsing van het besluit van de staatssecretaris noopt (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2010 in zaak nr. 200910124/1/V2). Dit is slechts anders, indien een vreemdeling in een eerdere procedure reeds melding kon en derhalve behoorde te maken van zijn bekering tot dan wel belangstelling voor, het christendom en dit zonder een in rechte te honoreren verklaring heeft nagelaten. In een dergelijk geval is een doopcertificaat geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als vorenbedoeld. Die situatie doet zich in het onderhavige geval echter niet voor.
4.2. Nu de vreemdeling een origineel doopbewijs heeft getoond, dat betrekking heeft op een van na beëindiging van de vorige asielprocedure daterende doop en derhalve nieuw is, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat de vreemdeling aan zijn aanvraag wat betreft de bekering tot het christendom geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. De voorzieningenrechter is dan ook ten onrechte vervolgens niet overgegaan tot toetsing van het in het besluit neergelegde standpunt van de staatssecretaris dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling is bekeerd tot het christendom, maar heeft ten onrechte een beoordeling aan zich getrokken die, ook bij beroepen tegen besluiten van gelijke strekking, aan de staatssecretaris is. De klacht is derhalve terecht voorgedragen maar kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van de vreemdeling over de wijze waarop hij in Nederland in aanraking is gekomen met een huiskerk niet anders kan worden geconcludeerd dan dat aan zijn bekering tot het christendom, geen bewuste keuze ten grondslag ligt. De vreemdeling heeft verklaard dat hij in mei 2010 voor het eerst naar de kerk is gegaan, hij toen uitleg heeft gekregen over het christendom en dat hem daarbij is medegedeeld dat hij bij een volgend bezoek zou worden gedoopt. Gelet op het korte tijdsverloop tussen dit eerste en het tweede kerkbezoek, eveneens in mei, waarbij hij is gedoopt, ligt aan de bekering volgens de staatssecretaris geen weloverwogen keuze ten grondslag, ook indien de jeugdige leeftijd van de vreemdeling in aanmerking wordt genomen. De vreemdeling heeft verder zijn beweegredenen om zich te bekeren onvoldoende geconcretiseerd. Nu de vreemdeling evenmin inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij specifiek voor het protestantse geloof heeft gekozen, kan niet worden gesproken van een diep gewortelde innerlijke geloofsovertuiging. Dat de vreemdeling een bijbeltekst kan citeren en over enige basale kennis van het christendom blijkt te beschikken, zegt niets over zijn innerlijke beweegredenen dan wel oprechtheid van de bekering. Onder deze omstandigheden is het enkele feit dat de vreemdeling is gedoopt, onvoldoende om van bekering tot het christendom te spreken, aldus de staatssecretaris.
4.4. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2 past de staatssecretaris een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze vaste gedragslijn houdt in dat de staatssecretaris een vreemdeling vragen stelt die
- voor zover toepasselijk in het concrete geval - grofweg kunnen worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft de vaste gedragslijn vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt de staatssecretaris ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.
4.5. Gelet op voormelde vaste gedragslijn kan niet worden geoordeeld dat de staatssecretaris voor zijn standpunt dat hij de bekering ongeloofwaardig acht, niet in redelijkheid doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen aan de ontoereikende beantwoording door de vreemdeling van vragen over de motieven voor en het proces van bekering en de betekenis van de bekering voor zijn persoonlijk leven, zoals weergegeven in 4.3. Dat de vreemdeling wel in staat is een bijbeltekst te citeren en beschikt over enige basale kennis van het christendom, heeft de staatssecretaris niet tot een ander standpunt hoeven brengen.
4.6. Het vorenstaande leidt ertoe dat de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 23 december 2010 terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak kan derhalve worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop zij berust.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2013
238