Home

Rechtbank Den Haag, 16-09-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:11522, 13/30212, 13/19093, 14/1312, 13/20314, 13/20315, 14/1325 en 13/20319

Rechtbank Den Haag, 16-09-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:11522, 13/30212, 13/19093, 14/1312, 13/20314, 13/20315, 14/1325 en 13/20319

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
16 september 2014
Datum publicatie
17 september 2014
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2014:11522
Zaaknummer
13/30212, 13/19093, 14/1312, 13/20314, 13/20315, 14/1325 en 13/20319
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat gemeenten niet vallen onder de in de Regeling aangehaalde toezichthoudende instanties en ook niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. Uit de Regeling, de bestreden besluiten en de door verweerder aangehaalde Kamerstukken, blijkt voldoende duidelijk dat de onder c. opgenomen voorwaarde ertoe strekt enkel vreemdelingen die in voornoemde periode bekend zijn geweest bij de vreemdelingrechtelijke keten onder de Regeling te brengen en dat daarom (enkel) de in de voorwaarde genoemde instanties zijn opgenomen. Deze instanties zijn immers belast met het vreemdelingrechtelijk toezicht. Eisers stelling dat zij in beeld waren bij de Rijksoverheid, omdat zij in beeld waren bij de gemeente Eindhoven, maakt niet dat eisers daarmee in beeld waren bij de in de Regeling genoemde instanties die belast zijn met het vreemdelingentoezicht. Uit de overgelegde brief van de wethouder Jeugd, Welzijn en Zorg, noch anderszins, blijkt immers dat één van de genoemde instanties bekend was met eisers (niet in de gemeentelijke basisadministratie geregistreerde) verblijf in Eindhoven. Ook de omstandigheid dat eiser 1 en eiser 3 naar school gaan en daarmee zijn geregistreerd in BRON dat door DUO wordt beheerd, maakt niet dat eisers in beeld waren bij die instanties. Niet is gebleken dat deze registratie is gekoppeld aan de systemen van genoemde toezichthoudende instanties. Nu eisers sinds 27 juli 2010 niet bekend waren bij de instanties die belast zijn met het vreemdelingentoezicht en langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden uit beeld zijn geweest, heeft verweerder in de bestreden besluiten deugdelijk gemotiveerd dat eisers niet voldoen aan voorwaarde c. van de Regeling.

De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de in de Regeling neergelegde voorwaarde c. niet in strijd is met artikel 14 EVRM. Evenmin is die voorwaarde in strijd met artikel 2, tweede lid, IVRK - voor zover aan deze bepaling al rechtstreekse werking toekomt - noch met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Voor zover eisers betogen dat de voorwaarde in de Regeling, dat de vreemdeling sinds 27 juli 2010 bij de Rijksoverheid bekend is, kennelijk onredelijk is, nu het bekend zijn ten onrechte is gekoppeld aan de vraag of de vreemdeling op of vanaf die datum in een opvanglocatie verbleef, overweegt de rechtbank dat dit onverlet laat dat het voor eisers mogelijk was om op een andere wijze dan via opvang in beeld te zijn en blijven bij de Rijksoverheid, door zich te wenden tot één van de andere instanties die belast zijn met het vreemdelingentoezicht, zoals de IND, DT&V of de Vreemdelingenpolitie. Het beroep op artikel 4:84 Awb faalt eveneens, nu de aangevoerde omstandigheden zijn betrokken bij de totstandkoming van de Regeling. Verweerder heeft daarnaast niet ten onrechte de belangenafweging in het kader van art. 8 EVRM ten nadele van eisers laten uitvallen. Een beroep op toepassing van de discretionaire bevoegdheid, neergelegd in artikel 3.4, derde lid, Vb, valt buiten de beoordeling van deze procedure. Eisers kunneneen daartoe strekkende aanvraag indienen. Beroepen ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 13/30212 (beroep eiser 1)

AWB 13/19093 (voorlopige voorziening eiser 1)

AWB 14/1312 (beroepen eiser 2 en eiseres) AWB 13/20314 (voorlopige voorziening eiser 2) AWB 13/20315 (voorlopige voorziening eiseres) AWB 14/1325 (beroep eiser 3) AWB 13/20319 (voorlopige voorziening eiser 3)

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 16 september 2014 in de zaak tussen

geboren op [geboortedatum eiser 1], van Armeense nationaliteit, eiser 1,

[eiser 2], geboren op [geboortedatum eiser 2], gesteld staatloos, eiser 2,

[eiseres],

geboren op [geboortedatum eiseres], nationaliteit onbekend, eiseres

[eiser 3],

geboren op [geboortedatum eiser 3], nationaliteit onbekend, eiser 3,

hierna te noemen eisers,

(gemachtigde: mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam),

en

(gemachtigde: mr. J.N. Mons, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eiser 1 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “definitieve regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen” (hierna: de Regeling) afgewezen. Tevens is bij dezelfde beschikking de aanvraag op grond van de ‘overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ afgewezen. Bij besluiten van eveneens 23 juli 2013 heeft verweerder de met de aanvraag van eiser 1 samenhangende aanvragen van eisers 2 en 3 en eiseres ook afgewezen (de primaire besluiten 2, 3 en 4). Tevens is jegens eiser 2 en eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.

Bij besluiten van 15 november 2013 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Eisers hebben de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.

Verweerder heeft op 9 mei 2014 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.

De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser 2 en eiseres hebben op 28 september 2005 asiel aangevraagd in Nederland. Deze aanvragen zijn door verweerder bij besluiten van 27 maart 2006 afgewezen. Door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 januari 2008 (nr. 200708109/1) zijn deze besluiten in rechte komen vast te staan. Op 12 februari 2009 zijn eisers uit de opvang (vrijheidsbeperkende locatie: VBL) gezet.

2.

Verweerder heeft eiser 1, [eiser 1], thans [leeftijd] jaar oud, voor de toepassing van de Regeling als hoofdpersoon aangemerkt. Verweerder heeft zijn aanvraag afgewezen omdat, samengevat, hij niet voldoet aan de in hoofdstuk B22/2.1 onder c van de Vreemdelingen-circulaire 2000 (Vc, de zogeheten definitieve regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen; hierna: de Regeling) genoemde voorwaarde dat de vreemdeling zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht). Verweerder heeft voorts vastgesteld dat eiser 1 niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat hij niet behoort tot één van de categorieën vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Evenmin is sprake van bijzondere en individuele omstandigheden op grond van welke eiser 1 met toepassing van de hardheidsclausule kan worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Voorts heeft verweerder geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien eiser 1 niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de Regeling, komen eisers 2 en 3 en eiseres evenmin in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning.

3.

Eisers voeren allereerst aan dat verweerder ten onrechte aan hen heeft tegengeworpen dat zij zich aan het toezicht hebben onttrokken. Eisers hebben, sinds zij de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) moesten verlaten, altijd in Eindhoven verbleven en zij hadden ook contact met de gemeente. De gemeente is onderdeel van de Rijksoverheid. Eisers verwijzen in dit verband naar een brief van 3 april 2013 van de wethouder van Jeugd, Welzijn en Zorg van de gemeente Eindhoven, waarin wordt verklaard dat eisers sinds 12 februari 2009 tot datum brief in beeld zijn geweest bij die gemeente. Daarnaast was er toezicht van de leerplichtambtenaar. Tijdens de hoorzitting hebben eisers aangevoerd dat sprake was van Rijkstoezicht nu de kinderen, eisers 1 en 3, schoolgaand zijn en geregistreerd staan in BRON (Basisregistratie Onderwijs) dat door DUO (de Dienst Uitvoering Onderwijs) beheerd wordt. DUO is een Rijksregistratiedienst, waartoe andere overheidsinstanties toegang hebben. Verweerder werpt ten onrechte tegen dat eisers geen contact onderhielden met de door verweerder aangehaalde instanties. Nadat zij op straat waren gezet in 2009, hebben zij geen contact met het COA onderhouden omdat dit niet als gewenst werd beschouwd. Ook contacten met andere overheidsinstanties worden niet aangemoedigd als mensen wordt aangezegd om Nederland te verlaten. Daarbij komt dat er geen zicht was op uitzetting, zodat eisers niet langer konden werken aan hun vertrek wegens het ontbreken van documenten, waarbij ook van belang is dat verweerder ten onrechte stelt dat er getwijfeld moet worden aan de personalia van eiser 2 en eiseres.

3.1

Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat in geval van eisers geen sprake was van (vreemdelingrechtelijk) overheidstoezicht in de (relevante) periode van 27 juli 2010 tot aan de aanvraag tot verlening van de verblijfsvergunning. De in de Regeling genoemde instanties - IND, DT&V, COA, Vreemdelingenpolitie en Nidos - zijn onderdeel van de Rijksoverheid. Zij zijn belast met de uitvoering van het vreemdelingenrecht. Zolang de vreemdeling zich houdt aan zijn of haar verblijfsrechtelijke verplichtingen, is hij of zij altijd in beeld (geweest) bij voornoemde instanties, hetzij door (het voeren van) een verblijfsrechtelijke procedure, hetzij middels een terugkeertraject bij DT&V, hetzij door verblijf in een opvangvoorziening van het COA, hetzij middels de meldplicht bij de Vreemdelingenpolitie, of omdat Nidos de voogdij heeft. Dat eisers bekend waren bij de gemeente Eindhoven en dat de kinderen naar school gingen, maakt niet dat sprake is van overheidstoezicht als bedoeld in de Regeling, nu eisers daarmee immers niet onder vreemdelingrechtelijk toezicht van de Rijksoverheid stonden. Eiser 2 en eiseres waren sinds de beschikking van 27 maart 2006 al bekend met hun vertrekplicht en hebben hierin een eigen verantwoordelijkheid, ook toen zij de COA-opvang moesten verlaten. Ten aanzien van de situatie van gezinnen met minderjarige kinderen die vóór 27 juli 2010 uit de opvang werden geplaatst verwijst verweerder naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 2 april 2013 (TK 2012/2013, 19 637, nr. 1644). Daarin staat onder meer: “Ook een vreemdeling die buiten de Rijksopvang verblijft, kan in beeld zijn bij de Rijksoverheid. Een vreemdeling die in de gemeente verblijft, kan zich immers nog steeds wenden tot de IND of de DT&V. Dat is bijvoorbeeld het geval als vreemdelingen procedures hebben lopen of zich tot de DT&V wenden om te werken aan hun vertrek. Daar waar deze vreemdelingen gedurende drie maanden of langer niet in beeld zijn geweest van de vreemdelingenketen, komen zij niet in aanmerking voor een vergunning in het kader van de regeling.”Ter onderbouwing van het doel van de in geding zijnde voorwaarde uit de Regeling verwijst verweerder in de bestreden besluiten naar de antwoorden op Kamervragen van 22 februari 2013 (KST II, 22 februari 2013, kenmerk 2013-000009866), antwoord 5 en 6: “Deze voorwaarde geldt, om te voorkomen dat vreemdelingen die zich hebben onttrokken aan het toezicht van de Rijksoverheid en een leven in de illegaliteit hebben verkozen, nu in aanmerking zouden kunnen komen voor de regeling.”

3.1.1

Ter zitting heeft verweerder zich aanvullend op het standpunt gesteld dat gemeenten geen (eigen) verantwoordelijkheid hebben in het kader van het vreemdelingrechtelijk toezicht. De school waar de kinderen naartoe gaan, de leerplichtambtenaar of een stichting zoals Stichting Vluchtelingen in de Knel, kunnen evenmin worden aangemerkt als toezichthoudende instanties als bedoeld in de Regeling. Dat eisers langer dan drie maanden buiten beeld van de Rijksoverheid zijn geweest, door zich nimmer te wenden tot de IND of de andere genoemde instanties en verblijfsrechtelijk zijn uitgeprocedeerd, komt voor hun eigen rekening en risico. Verweerder verwijst in dit kader naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 27 november 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:16089).

3.2

Op 31 januari 2013 is in de Staatscourant (nr. 2573) gepubliceerd Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2013/1 waarin hoofdstuk B22 'Langdurig verblijvende kinderen' aan de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd. Ten aanzien van het doel en de achtergrond van de Regeling is het volgende opgenomen:

“Er zijn kinderen die al vele jaren in Nederland verblijven, zonder uitzicht op een verblijfsvergunning. De lange duur van het verblijf is te wijten aan procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan vertrek en het stapelen van procedures door ouders, of een combinatie van deze factoren. Om te voorkomen dat deze jongeren hiervan de dupe worden, is door het kabinet besloten een definitieve regeling en een overgangsregeling te treffen op grond waarvan deze jongeren, onder bepaalde voorwaarden alsnog in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning”.

3.2.1

Op grond van paragraaf B22/2.1 Vc verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd: a. die jonger is dan 19 jaar op het moment van de aanvraag; b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven; c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneenge-sloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos, en; d. die, voor zover van toepassing vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.

Omtrent de voorwaarde onder c is in voormelde paragraaf voorts het volgende opgenomen:

“De IND neemt aan dat sprake is van niet langdurig onttrekken aan het toezicht indien de vreemdeling of zijn eventuele gezinsleden: - sinds 27 juli 2010 bekend is bij de IND, DT&V, COA of Vreemdelingenpolitie (in het kader van de opgelegde meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen voogdijinstelling Nidos, en; - niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld is geweest.”

3.2.2

In de toelichting bij de Regeling is de keuze voor deze peildatum – 27 juli 2010 – als volgt verklaard: “De periode waarover de toets ten aanzien van het langdurig onttrekken aan het toezicht plaatsvindt, gaat in op het moment dat uitgeprocedeerde gezinnen met minderjarige kinderen niet meer op straat gezet mochten worden (uitspraak 27 juli 2010). Naar aanleiding van deze uitspraak zijn de gezinslocaties opgericht.”

De rechtbank stelt vast dat gedoeld wordt op de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 27 juli 2010 (ECLI:NL:GHSGR:2010:BN2164). 3.3 Niet in geschil is dat eisers sinds 27 juli 2010 tot aan de voorliggende aanvragen niet bekend waren bij de IND, DT&V, COA, de Vreemdelingenpolitie of Nidos en derhalve in genoemde periode langer dan drie maanden geen contact hadden met deze instanties.

3.4

De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat gemeenten niet vallen onder de in de Regeling aangehaalde toezichthoudende instanties en ook niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. Uit de Regeling, de bestreden besluiten en de door verweerder aangehaalde Kamerstukken, blijkt voldoende duidelijk dat de onder c. opgenomen voorwaarde ertoe strekt enkel vreemdelingen die in voornoemde periode bekend zijn geweest bij de vreemdelingrechtelijke keten onder de Regeling te brengen en dat daarom (enkel) de in de voorwaarde genoemde instanties zijn opgenomen. Deze instanties zijn immers belast met het vreemdelingrechtelijk toezicht. Eisers stelling dat zij in beeld waren bij de Rijksoverheid, omdat zij in beeld waren bij de gemeente Eindhoven, maakt niet dat eisers daarmee in beeld waren bij de in de Regeling genoemde instanties die belast zijn met het vreemdelingentoezicht. Uit de overgelegde brief van de wethouder Jeugd, Welzijn en Zorg, noch anderszins, blijkt immers dat één van de genoemde instanties bekend was met eisers (niet in de gemeentelijke basisadministratie geregistreerde) verblijf in Eindhoven. Ook de omstandigheid dat eiser 1 en eiser 3 naar school gaan en daarmee zijn geregistreerd in BRON dat door DUO wordt beheerd, maakt niet dat eisers in beeld waren bij die instanties. Niet is gebleken dat deze registratie is gekoppeld aan de systemen van genoemde toezichthoudende instanties. Nu eisers sinds 27 juli 2010 niet bekend waren bij de instanties die belast zijn met het vreemdelingentoezicht en langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden uit beeld zijn geweest, heeft verweerder in de bestreden besluiten deugdelijk gemotiveerd dat eisers niet voldoen aan voorwaarde c. van de Regeling.

3.4.1

Dat bij de uitplaatsing op 12 februari 2009 niet expliciet is aangegeven bij welke instanties zij in beeld moesten blijven, maakt het voorgaande niet anders en ontslaat eisers niet van hun vreemdelingrechtelijke verplichtingen. Eisers hadden al geruime tijd een vertrekplicht, waarop zij ook tijdens het laatste gesprek met DT&V weer zijn gewezen. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat aan eisers kenbaar is gemaakt dat zij bezig moesten blijven met hun vertrek uit Nederland. Voorts is niet gebleken dat er sinds februari 2009 voor eiser 2 en eiseres geen mogelijkheden waren om zelfstandig terug te keren. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het enkele feit dat de Armeense autoriteiten de opgegeven personalia begin 2009 niet accepteerden, een dergelijke conclusie niet rechtvaardigt. De beroepsgrond slaagt niet.

4.

Voorts voeren eisers aan dat de in geding zijnde voorwaarde dat zij zich niet langer dan drie maanden aan het toezicht hebben onttrokken, meer in het bijzonder de daaraan gegeven invulling dat zij bekend moesten zijn bij genoemde instanties, in strijd is met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het twaalfde protocol van het EVRM. Dit artikel is van toepassing op de uitoefening van het privéleven zoals beschermd door artikel 8 EVRM. Dit recht komt door een arbitrair ingevoerde voorwaarde (het toezichtscriterium) op de tocht te staan. Voorts voeren eisers aan dat het nalaten van ouders, ook onder ‘activiteiten’ in de zin van artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) moet worden beschouwd. Het belang van kinderen dient voorop te staan bij de beoordeling van aanvragen op grond van de Regeling. Ook uit diverse arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) blijkt dat het gedrag van ouders niet per definitie tegengeworpen wordt aan kinderen. Eisers verwijzen in dit verband naar arresten van het EHRM inzake Osman tegen Denemarken van 14 juni 2014 (38058/09), Abdulaziz, Cabales en Balkandali tegen het Verenigd Koninkrijk van 28 mei 1985 (9214/80, 9473/81, 9474/81), Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BZ0202), Ponomaryovi tegen Bulgarije van 21 juni 2011 (5335/05) en naar een brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 5 november 2013. 4.1 Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het onder Rijkstoezicht staan van een vreemdeling niet als discriminatiegrond in de zin van artikel 14 EVRM kan worden gezien. Een status van iemand ziet op een persoonlijk kenmerk, - of wel een persoonsgebonden/groepsgebonden eigenschap - zoals ook het geval is bij ras, kleur, taal en godsdienst. Het je al dan niet hebben onttrokken aan het toezicht en hoelang je ergens verblijft en of je in het verleden aantoonbaar bent vertrokken, zijn geen persoonsgebonden eigenschappen of kenmerken. Voorts heeft verweerder zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het onderscheid gerechtvaardigd is. Immers, de vreemdeling die zich heeft gemeld bij één van de genoemde instanties in de Regeling, heeft ervoor gekozen zich niet te onttrekken aan het toezicht en heeft (aldus) niet gekozen voor een leven in de illegaliteit. Door de melding is de vreemdeling immers in beeld, in tegenstelling tot eisers. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 10 maart 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:3464). Ten aanzien van het betoog van eisers dat eiser 1 geen invloed heeft gehad op de gedragingen/het nalaten van zijn ouders heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het de wettelijke verantwoordelijkheid van ouders is, dan wel van wettelijk vertegenwoordigers, om keuzes te maken voor hun minderjarige kinderen, waaronder het al dan niet onder toezicht staan van de Rijksoverheid. De eenheid van het (kern)gezin moet als uitgangspunt worden genomen om te voorkomen dat een deel van het gezin wel verblijf wordt toegestaan en een ander deel niet. Dit is in overeenstemming met de arresten van het EHRM van 19 februari 1996, Gül tegen Zwitserland (AB 1998, 53) en van 5 april 2005 inzake Benemar tegen Nederland (JV 2005/198) en de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL9912). Voorts verwijst verweerder naar de Handelingen van de Tweede Kamer, TK 2012-2013, nr. 60, 26, 91. 4.2 Ingevolge artikel 14 EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn gemeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maat-schappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. 4.3 De rechtbank overweegt allereerst dat de Regeling begunstigend beleid behelst, zodat aan verweerder een grote mate van vrijheid toekomt ten aanzien van de bepaling welke groepen van personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit laat echter onverlet dat ook begunstigend beleid niet strijdig mag zijn met de discriminatieverboden zoals neergelegd in, onder meer, artikel 14 EVRM.

4.4

Aan de orde is eerstens de vraag of in een geval als het onderhavige artikel 14 EVRM kan worden ingeroepen. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (zie onder meer het arrest Botta tegen Italië van 24 februari 1998, 153/1996/772/973) vormt artikel 14 EVRM een aanvulling op de overige bepalingen van het EVRM en is dit artikel slechts van toepassing in verband met de uitoefening van rechten en vrijheden zoals beschermd door die bepalingen. In dit geval hebben eisers aangevoerd dat het onderscheid dat wordt gemaakt in de Regeling met zich brengt dat aan eisers geen verblijfsvergunning wordt verleend, waardoor zij hun gezins- en familieleven en hun privéleven niet in Nederland kunnen blijven uitoefenen. Gelet hierop valt het beroep van eisers naar het oordeel van de rechtbank binnen de werkingssfeer van artikel 8 EVRM, zodat artikel 14 EVRM van toepassing is.

4.5

Van discriminatie in de zin van artikel 14 EVRM kan volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (zie de arresten van 27 september 2011 inzake Bah tegen het Verenigd Koninkrijk 56328/07, en 6 november 2012 inzake Hode en Abdi tegen het Verenigd Koninkrijk 22341/09), sprake zijn indien onderscheid wordt gemaakt op grond van een aanwijsbaar kenmerk (“identifiable characteristic or status”). De vraag die, gelet op de beroepsgrond, voorligt is dan ook of het (gedurende een bepaalde periode) onder toezicht staan van eerder genoemde instanties, nader ingevuld als bekend zijn bij genoemde instanties, kan worden aangemerkt als een dergelijk aanwijsbaar kenmerk. Dit valt niet onder de in artikel 14 EVRM specifiek genoemde discriminatiegronden, zodat aan de orde is de vraag of het al dan niet bekend zijn bij genoemde instanties, geschaard kan worden onder het begrip “andere status” (in de Franse versie “toute autre situation”) van artikel 14 EVRM. Uit voornoemde arresten Bah en Hode en Abdi blijkt dat dit begrip ruim wordt uitgelegd door het EHRM en dat de bescherming van dit artikel niet beperkt is tot onderscheid op basis van kenmerken die persoonlijk zijn in de zin van aangeboren of inherent aan de persoon.

4.5.1

Het bekend raken/zijn bij de in de Regeling genoemde instanties, belast met vreemdelingentoezicht, vindt plaats door middel van een registratie in de systemen van deze instanties, bijvoorbeeld doordat een vreemdeling een verblijfsrechtelijke procedure heeft lopen, doordat hij deelneemt aan een terugkeertraject bij DT&V of doordat hij verplicht is zich periodiek te melden bij de vreemdelingenpolitie. Het betreft in die gevallen een koppeling van een persoon aan een nummer (bijvoorbeeld een v-nummer of IND-nummer) in een registratiesysteem van de genoemde instanties en daarmee is naar het oordeel van de rechtbank, in tegenstelling tot hetgeen verweerder heeft gesteld, sprake van een persoonlijk kenmerk. De rechtbank is, onder verwijzing naar genoemde arresten van het EHRM, dan ook van oordeel dat het bekend zijn van een vreemdeling bij de instanties die belast zijn met het vreemdelingentoezicht, onder de reikwijdte van artikel 14 EVRM valt.

4.6

Daarnaast moet volgens dezelfde arresten van het EHRM voor de toepasselijkheid van artikel 14 EVRM sprake zijn van een onderscheid in behandeling ten opzichte van personen in een analoge - of althans op de relevante onderdelen vergelijkbare - positie. Ook daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake. Eiser 1 was ten tijde van de peildatum jonger dan 19 jaar, hij heeft tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van achttien jaar een asielprocedure doorlopen die niet heeft geleid tot toelating en hij verblijft na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland. In zoverre is de positie van eiser 1 voldoende vergelijkbaar met die van de groep minderjarigen die wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling, dat niet reeds hierom een beroep op artikel 14 EVRM dient te falen. Het enige relevante verschil is immers de omstandigheid dat eiser 1 sinds 27 juli 2010 niet in beeld is geweest bij de in de Regeling genoemde instanties.

4.7

Artikel 14 EVRM vereist volgens eerdergenoemde jurisprudentie van het EHRM voor een onderscheid in behandeling van personen die zich in een analoge of vergelijkbare positie bevinden een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Met het gemaakte onderscheid moet een legitiem doel worden gediend en het gebruikte middel moet in een redelijke verhouding staan tot het beoogde doel. Hierbij heeft de Staat een “margin of appreciation” (beoordelingsruimte). De omvang van deze beoordelingsruimte is afhankelijk van de omstandigheden, het onderwerp waarop onderscheid wordt gemaakt en de achtergronden van de zaak. Bij een onderscheid dat gebaseerd is op een onveranderlijk of inherent kenmerk zoals bijvoorbeeld nationaliteit of geslacht, zal in de regel sprake moeten zijn van zeer zwaarwegende redenen (“very weighty reasons”) voor dat onderscheid, wil het de toets aan artikel 14 EVRM kunnen doorstaan. De Staat heeft echter een ruime beoordelingsmarge indien het algemene maatregelen van sociaal-economische aard betreft. Keuzes die een Staat op dat vlak maakt, zullen in de regel gerespecteerd dienen te worden, tenzij deze kennelijk geen redelijke grondslag hebben (“manifestly without reasonable foundation”). Teneinde te kunnen bepalen of het door verweerder gemaakte onderscheid naar het al dan niet bekend zijn geweest bij de genoemde instanties gerechtvaardigd is te achten, zal de rechtbank eerst vaststellen hoe ver de beoordelingsruimte van verweerder in dit geval strekt.

4.7.1

Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat bij het (al dan niet) bekend zijn bij genoemde instanties geen sprake is van een inherente of onveranderlijke eigenschap, maar van een keuze-element, nu de ouders van eiser 1 voor een leven in de illegaliteit hebben gekozen en daardoor in ieder geval sinds 27 juli 2010 niet meer bekend zijn bij de instanties die belast zijn met het vreemdelingentoezicht. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat hierbij een keuze-element aanwezig is. Anders dan eisers stellen, leidt de omstandigheid dat eiser 1 zelf geen invloed heeft gehad op het al dan niet in beeld blijven van het gezin bij de genoemde instanties, niet tot het oordeel dat er geen keuze-element is geweest. Uit genoemd arrest van het EHRM inzake Butt tegen Noorwegen (rechtsoverweging 79) kan worden afgeleid, zoals de Afdeling ook heeft overwogen in zijn uitspraak van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2085), dat, naar de rechtbank begrijpt in elk geval, zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn om het gedrag van de ouders van een vreemdeling toe te rekenen aan de desbetreffende vreemdeling in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een zwaarwegende reden van migratiebeleid heeft geduid met het standpunt dat de Regeling niet beoogt ouders van minderjarige kinderen, die uit beeld zijn geraakt bij de genoemde instanties door niet mee te werken aan hun vertrek of geen pogingen te ondernemen om hun verblijf te legaliseren in voornoemde periode en daardoor bewust hebben gekozen voor een leven in de illegaliteit, alsnog voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling in aanmerking te laten komen. Nu verweerder gevolgd kan worden in zijn standpunt dat sprake is van een zwaarwegende reden van migratiebeleid en voorts sprake is van een situatie waarin het verblijfsrecht van de ouders, eiser 2 en eiseres, afhankelijk is van dat van eiser 1, volgt de rechtbank verweerder dan ook in zijn standpunt dat de keuze van de ouders om in zich vanaf 27 juli 2010 aan het toezicht te onttrekken dan wel buiten beeld te blijven bij de eerdergenoemde instanties, aan eiser 1 kan worden toegerekend. De verwijzing van eiser naar de arresten van het EHRM inzake Osman tegen Denemarken, Abdulaziz, Cabales en Balkandali tegen het Verenigd Koninkrijk, Ponomaryovi tegen Bulgarije en naar een brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 5 november 2013, kan aan het voorgaande niet afdoen.

4.7.2

Nu sprake is van een keuze-element, zal de vereiste rechtvaardiging niet zo zwaarwegend (“weighty”) zijn als bij een onderscheid dat is gebaseerd op meer onvervreembare eigenschappen, zoals nationaliteit of geslacht. Dit betekent dat verweerder een grote mate van beoordelingsruimte heeft bij de bepaling welke groepen van personen onder het begunstigend beleid vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht kan worden geoordeeld dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder het beleid vallen.

4.8

Zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.7 is overwogen, is een verschil in behandeling in de zin van artikel 14 EVRM discriminatoir als het geen objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft, dat wil zeggen als het niet een legitiem doel dient en het gebruikte middel niet in een redelijke verhouding staat tot het beoogde doel. Daarbij is van belang dat de verdragsstaten “a certain margin of appreciation” hebben bij de beoordeling of een verschillende behandeling in het recht gerechtvaardigd is.

4.8.1

Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de Regeling ziet op uitzonderings- en begunstigend beleid en dat hij de Regeling in redelijkheid heeft kunnen beperken tot vreemdelingen die in beeld zijn gebleven van de Rijksoverheid. Immers, de vreemdeling die zich heeft gemeld bij één van de in de Regeling genoemde instanties heeft ervoor gekozen zich niet te onttrekken aan het toezicht en heeft niet gekozen voor een leven in de illegaliteit. In het bestreden besluit verwijst verweerder in dit verband naar de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 2 april 2013 (TK 2012/2013, 19 637, nr. 1644) en de antwoorden op Kamervragen van 22 februari 2013 (KST II, 22 februari 2013, kenmerk 2013-000009866), antwoord 5 en 6, zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 3.1. Daaruit volgt samengevat dat de in geding zijnde voorwaarde wordt gesteld om te voorkomen dat vreemdelingen die zich hebben onttrokken aan het toezicht van de Rijksoverheid en een leven in de illegaliteit hebben verkozen, thans in aanmerking zouden kunnen komen voor de Regeling.

4.8.2

De rechtbank is van oordeel dat verweerder met voornoemd standpunt zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is voor het gemaakte onderscheid. De stelling van eisers ter zitting dat de voorwaarde niet gerechtvaardigd is, omdat aan eisers in 2009 niet is meegedeeld dat zij contact met genoemde instanties moesten houden nadat zij uit de VBL zijn geplaatst, doet hier niet aan af, nu dat eisers niet ontslaat van hun vreemdelingrechtelijke verplichtingen. Bovendien is de Regeling eerst in het jaar 2013 tot stand gekomen, waardoor eisers reeds daarom daarvan - in 2009 - of rond 27 juli 2010 - geen mededeling kon worden gedaan.

4.9

De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de in de Regeling neergelegde voorwaarde dat de vreemdeling zich niet langer dan een aangesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van genoemde instanties, waaraan voldaan is indien de vreemdeling vanaf 27 juli 2010 bij de instanties bekend is geweest en niet langer dan drie maanden uit beeld is, niet in strijd is met artikel 14 EVRM. Evenmin is die voorwaarde in strijd met artikel 2, tweede lid, IVRK - voor zover aan deze bepaling al rechtstreekse werking toekomt - noch met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. De beroepsgrond faalt.

5.

Eisers hebben voorts aangevoerd, samengevat, dat de voorwaarde in de Regeling dat de vreemdeling sinds 27 juli 2010 bij de Rijksoverheid bekend is, kennelijk onredelijk is nu deze ten onrechte is gekoppeld aan de vraag of de vreemdeling op of vanaf die datum in een opvanglocatie verbleef. Eisers voeren aan dat hun ten onrechte wordt aangerekend dat zij zich na 27 juli 2010 niet hebben gemeld voor opvang in een gezinslocatie, nu zij hiervoor niet in aanmerking kwamen. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat vanaf het moment van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 27 juli 2010 duidelijk was dat vreemdelingen zich konden en dus moesten melden voor opvang. Uit een brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 21 december 2011 blijkt evenwel dat alleen gezinnen die op of na 27 juli 2010 in een asielzoekerscentrum verbleven, in aanmerking kwamen voor opvang. Eerst nadat de Hoge Raad in zijn arrest van 21 september 2012 (ECLI: NL:HR: 2012:LJN BW5328) het tegen de uitspraak van het Gerechtshof ingestelde cassatieberoep had verworpen, is een ruimere toepassing aan opvangmogelijkheden gegeven voor uitgeprocedeerde asielzoekers. Maar ook na dit arrest werd voor uitgeprocedeerde gezinnen die elders opvang hadden gevonden, geen opvang verleend van overheidswege. Ten onrechte wordt deze categorie gezinnen nu uitgesloten van de Regeling. Hun kan niet worden verweten dat zij te lang buiten beeld van de Rijksoverheid zijn geweest. In de aanvullende gronden van beroep van 12 mei 2014 hebben eisers nog aangevoerd dat verweerder geen juiste uitvoering aan voornoemde uitspraken heeft gegeven. Eisers verwijzen daarbij naar een bericht uit de NRC van 10 mei jl., waaruit volgt dat een Duitse rechter heeft geoordeeld dat Somalische asielzoekers niet kunnen worden overgedragen aan Nederland, omdat de kans op een mensonwaardige behandeling te groot is nu men geen voorzieningen krijgt.

5.1

De rechtbank is van oordeel dat, wat er ook zij van het argument van verweerder om de peildatum van 27 juli 2010 te hanteren, omdat vreemdelingen vanaf die datum in aanmerking komen voor opvang, verweerder kan worden gevolgd in het standpunt dat dit onverlet laat dat het voor eisers mogelijk was om op een andere wijze dan via opvang in beeld te zijn en blijven bij de Rijksoverheid, door zich te wenden tot één van de andere instanties die belast zijn met het vreemdelingentoezicht, zoals de IND, DT&V of de Vreemdelingenpolitie. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat verblijf in de opvang niet de enige manier is om bekend te zijn bij de in de Regeling genoemde instanties en dat eisers, nadat zij waren uitgeprocedeerd, nimmer hebben geprobeerd hun verblijf in Nederland alsnog te legaliseren en dat zij naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechts-hof van 27 juli 2010 ook nimmer hebben gepoogd in aanmerking te komen voor opvang door zich te melden bij het COA. De stelling dat zij niet voor opvang in aanmerking zouden zijn gekomen omdat destijds geen sprake was van een noodsituatie, kan daaraan niet afdoen. Zulks geldt evenzeer voor het beroep op het bericht uit de NRC van 10 mei jl. met betrekking tot de uitspraak van een Duitse rechter. De beroepsgrond faalt.

6.

Eisers hebben voorts aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Zij verblijven sinds lange tijd in Nederland en zijn ingeburgerd geraakt, zij doen vrijwilligerswerk, eiser 1 en eiser 3 zitten op school en sportclubs, en eiseres heeft medische problemen. Eisers doen derhalve een beroep op verweerders inherente afwijkings-bevoegdheid, die hij ontleent aan artikel 4:84 van de Awb.

7.1

De Afdeling heeft in zijn uitspraken van 15 juli 2009 (200808634/1/V3) en 9 februari 2010 (200908198/1/V3) onder meer overwogen dat voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb is vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde bevoegdheid. Voorts volgt uit de uitspraak van 15 juli 2009 dat omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden als bedoeld in art. 4:84 van de Awb zijn aan te merken.

7.2

De rechtbank stelt voorop dat de Regeling blijkens verweerders toelichting tot stand is gekomen vanwege de bijzondere verantwoordelijkheid van de Staat voor uitgeprocedeerde kinderen met een asielachtergrond die langdurig in Nederland verblijven. De rechtbank volgt verweerder in zijn in de bestreden besluiten opgenomen standpunt dat de door eisers aangevoerde omstandigheden dat zij langdurig in Nederland verblijven, naar school zijn gegaan en vrijwilligerswerk hebben verricht, en derhalve geworteld zijn geraakt, zijn betrokken bij de totstandkoming van het beleid en daarom niet als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb kunnen worden beschouwd en voorts niet blijkt van samenhang tussen het niet voldoen aan de voorwaarden die de Regeling stelt en de omstandigheden die zijn aangevoerd. Verweerder kan voorts gevolgd worden in zijn standpunt dat evenmin is gebleken dat de aangevoerde omstandigheden zodanig bijzonder zijn dat een handeling overeenkomstig bedoeld beleid in dit geval zou leiden tot gevolgen voor één of meer belanghebbenden, die onevenredig zouden zijn in verhouding met de door bedoeld beleid te dienen doelen, en dat niet gebleken is dat strikte naleving van het beleid, gelet op de strekking ervan en de onderliggende wettelijke regeling, in dit geval niet nodig is en bovendien onevenredig nadeel zou opleveren voor één of meer belanghebbenden. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om, in afwijking van het gevoerde beleid, een verblijfsvergunning op grond van de Regeling te verlenen. Het beroep op artikel 4:84 van de Awb faalt derhalve.

8.

Voorts hebben eisers aangevoerd dat de afwijzing van de aanvragen in strijd is met het recht op eerbiediging van het privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM en de artikelen van het IVRK. Eisers verwijzen ook in dit verband naar genoemd arrest van het EHRM in de zaak Butt tegen Noorwegen.

8.1

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM. Verweerder heeft daarbij van belang mogen achten dat een minderjarige die in Nederland is geboren, waardoor hij in Nederland geworteld is geraakt, als zodanig geen uitzonderlijke omstandigheid is. Het is inherent aan (langdurig) verblijf van minderjarigen dat er een schoolopleiding genoten is en dat er, behalve familiebanden, ook sociale en culturele banden worden opgebouwd. Dergelijke banden zijn als gebruikelijk aan te merken en geven op zichzelf geen aanleiding om te concluderen dat het weigeren van de gevraagde verblijfsvergunning strijd oplevert met artikel 8 EVRM. Daarnaast zijn de banden die eisers thans in Nederland hebben, ontstaan en versterkt tijdens illegaal verblijf, ondanks dat kenbaar is gemaakt dat zij Nederland dienden te verlaten. Hoewel het handelen van de ouders van eiser 1 niet geheel hemzelf kan worden verweten omdat hij minderjarig is, komt hier bij gebreke van uitzonderlijke omstandigheden die de gebruikelijke banden ontstijgen, wel belang aan toe. Daarbij is de leeftijd van eiser 1 en de genoten opleiding in aanmerking genomen, alsmede het feit dat terugkeer met het gezin zal plaatsvinden. In dit licht bezien heeft verweerder de omstandigheid dat eisers hier lange tijd verblijven en zijn ingeburgerd, mede gelet op het arrest van het EHRM in de zaak Butt tegen Noorwegen en de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2012 (201111522/1/V1, www.raadvanstate.nl), onvoldoende mogen achten om een positieve verplichting aan te nemen op grond waarvan eisers hier te lande verblijf dient te worden toegestaan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten nadele van eisers heeft laten uitvallen.

9.

Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn zogenoemde discretionaire bevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eisers hebben in dit verband toegelicht dat de gezondheidstoestand van eiseres is verslechterd. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers een afzonderlijke aanvraag moeten indienen als zij van mening zijn dat aan hen op grond van schrijnende omstandigheden een verblijfsvergunning moet worden verleend. In dit verband verwijzen eisers naar de opmerkingen van verweerder in de Tweede Kamer dat verweerder zal onderzoeken, in het geval een vreemdeling niet onder overgangsregeling valt enkel vanwege het buiten beeld zijn, of er aanleiding bestaat gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid. Eisers verwijzen voorts naar een artikel in de Volkskrant, waarin de heer Samson wordt aangehaald die stelt dat honderd kinderen die niet onder het Rijkstoezicht hebben gestaan, een verblijfsvergunning kunnen krijgen. Eisers dienen hier ook voor in aanmerking te komen.

9.1

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op toepassing van de discretionaire bevoegdheid, neergelegd in artikel 3.4, derde lid, Vb, buiten de beoordeling van de onderhavige procedure valt. Indien eisers hiervoor in aanmerking willen komen - bijvoorbeeld in verband met de stelling dat de gezondheid van eiseres is verslechterd - dient een daartoe strekkende aanvraag te worden ingediend.

9.2

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de situatie dat een vreemdeling niet aan (één van) de voorwaarden van de Regeling voldoet, zoals eisers, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling die meent dat hem op grond van schrijnende omstandigheden een verblijfsvergunning moet worden verleend, een daartoe strekkende aanvraag kan indienen om te bezien of aanleiding bestaat om artikel 3.4, derde lid, Vb toe te passen. De beroepsgrond faalt. 10. De rechtbank stelt ten slotte vast dat de bestreden besluiten tevens een terugkeerbesluit bevatten en dat ten aanzien van eiseres en eiser 2 een inreisverbod van twee jaar is uitgevaardigd en dat hiertegen in beroep geen gronden zijn aangevoerd.

11.

De beroepen zijn ongegrond.

12.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Verzoek om een voorlopige voorziening

13.

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

14.

Nu in de hoofdzaken wordt beslist, is aan de verzoeken het belang komen te ontvallen, zodat deze reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal de verzoeken om een voorlopige voorziening afwijzen.

15.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries – van den Heuvel, voorzitter, en mrs. N.O.P. Roché en S. Kleij, rechters, tevens voorzieningenrechters, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2014.

griffier voorzitter

afschrift verzonden aan partijen op:

Coll: