Home

Rechtbank Amsterdam, 21-02-2008, BC8626, 13-529178-06

Rechtbank Amsterdam, 21-02-2008, BC8626, 13-529178-06

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
21 februari 2008
Datum publicatie
14 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2008:BC8626
Zaaknummer
13-529178-06

Inhoudsindicatie

Mensenhandel. 1) Ontvankelijkheid officier van justitie; De “aanwijzing mensenhandel” wordt van toepassing verklaard. De “aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik” is niet van toepassing. OM ontvankelijk. 2) Vrijspraak; medeplegen van mensenhandel. 3) Vrijspraak; werven met het oogmerk van uitbuiting. Veeleer was de verdachte uit op financieel gewin dan dat hij de situatie, waarin de slachtoffers verkeerden, met betrekking tot dat doel voor hen had gecreëerd of hen daartoe had overgehaald. 4) Bewezenverklaring; medeplichtigheid aan mensenhandel. 5) Bewezenverklaring; werven met het oogmerk van uitbuiting en het profijt trekken uit seksuele handelingen 6) Bewezenverklaring; witwassen van gelden afkomstig uit mensenhandel. 7) Bewijsuitsluiting; Niet aannemelijk dat het slachtoffer door verbalisanten bij het informatieve gesprek is gestuurd in haar verklaringen of dat zij niet heeft verklaard uit eigen wetenschap. De omstandigheid dat de politie het slachtoffer veel informatie heeft gegeven hangt sterk samen met de achtergrond van een zaak als deze, nu slachtoffers bewust dienen te worden gemaakt van wat hen is overkomen. Geen consequenties ex 359a Sv. 8) Strafmotivering; loverboys. 9) Kwalificatie; voortgezette handeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/529178-06

Datum uitspraak: 21 februari 2008

op tegenspraak

VERKORT VONNIS

van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,

wonende te [adres].

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 1 juni 2007, 30 augustus 2007, 23 november 2007, 31 januari 2008, 7 februari 2008 en 8 februari 2008.

1. Telastelegging

Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals deze ter terechtzitting van 23 november 2007 nader is omschreven en ter terechtzitting van 31 januari 2008 is gewijzigd. Van de vordering nadere omschrijving en de wijziging zijn kopieën als bijlage 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De nader omschreven en gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.

2. Voorvragen

2.1 Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Feit 4

De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vervolging ter zake mensenhandel en witwassen voor zover dat [slachtoffer1] betreft, nu de regels die zijn neergelegd in de “aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik” niet zijn nageleefd en daarom niet kan worden getoetst of het onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Gelet op die omstandigheden en mede in aanmerking genomen het feit dat de beslissing tot vervolging van verdachte voor deze zaak pas in een laat stadium van het onderzoek heeft plaatsgevonden, is vervolging naar het oordeel van de raadsvrouw in strijd met de beginselen van goede procesorde.

De rechtbank stelt allereerst vast dat zich in het dossier een proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 april 2006 bevindt dat is opgemaakt naar aanleiding van verklaringen van [slachtoffer1] op het politiebureau inhoudende dat zij was mishandeld door verdachte en dat zij haar geld aan hem moest afstaan. Daarnaast is [slachtoffer1] op 13 april 2007 als getuige gehoord bij de politie. Ook hiervan bevindt zich een proces-verbaal in het dossier. In dit verhoor beschuldigt [slachtoffer1] verdachte, kort gezegd, van mensenhandel, mishandeling en diefstal. Tot slot liggen in het dossier twee mutaties van respectievelijk 8 oktober 2005 en 23 januari 2006, waaruit naar voren komt dat [slachtoffer1] eerder heeft verklaard haar geld te moeten afdragen aan verdachte.

Het bovenstaande in aanmerking genomen, alsmede gelet op de wijze waarop het dossier is opgebouwd en het verwijt dat verdachte vanaf de eerste terechtzitting is gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat de inzet van het onderzoek in de onderhavige zaak mensenhandel betreft. Niet de “aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik” van het College van Procureurs-generaal, maar de “aanwijzing mensenhandel” van datzelfde College, die op 1 april 2006 in werking is getreden, is naar het oordeel van de rechtbank derhalve van toepassing. De rechtbank zal het strafrechtelijk onderzoek dat heeft plaatsgevonden in de zaak [slachtoffer1] dan ook beoordelen aan de hand van laatstgenoemde aanwijzing.

De raadsvrouw heeft ten eerste aangevoerd dat er, in strijd met de door haar genoemde aanwijzing, géén intakegesprek heeft plaatsgehad met [slachtoffer1]. De “aanwijzing mensenhandel” zegt hierover: “Voorafgaand aan de aangifte dient er een informatief gesprek plaats te vinden tussen de opsporingsambtenaar en het slachtoffer.” De rechtbank stelt enerzijds vast dat er geen informatief gesprek heeft plaatsgevonden met [slachtoffer1], maar anderzijds dat niet is gebleken dat aan het proces-verbaal van bevindingen van 27 april 2006 destijds vervolg is gegeven of dat dit tot verdere opsporingshandelingen heeft geleid. Een informatief gesprek was in het onderhavige geval dan ook niet dwingend voorgeschreven. De “aanwijzing mensenhandel” is voor wat betreft dit onderdeel naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet overtreden.

De raadsvrouw heeft ten tweede aangevoerd dat het verhoor van [slachtoffer1], in strijd met de door haar genoemde aanwijzing, niet is opgenomen. De “aanwijzing mensenhandel” zegt hierover: “Voor zover het een aangifte betreft van seksuele uitbuiting (…), verdient het sterke aanbeveling de aangifte op te nemen op geluids- of beelddrager.” De rechtbank stelt vast dat het verhoor van verdachte van 13 april 2007 niet is opgenomen, maar evenzeer dat dit proces-verbaal niet is aan te merken als een aangifte. Hoewel [slachtoffer1] tijdens dit verhoor heeft verklaard wel aangifte te willen doen, is de feitelijke aangifte niet gevolgd. Nu geen aangifte heeft plaatsgevonden, is naar het oordeel van de rechtbank wat betreft dit onderdeel eveneens niet gehandeld in strijd met de “aanwijzing mensenhandel”.

Ten slotte heeft de raadsvrouw gewezen op de omstandigheid dat [slachtoffer1] heeft verklaard géén aangifte te willen doen, tengevolge waarvan ambtshalve vervolging, volgens de door haar genoemde aanwijzing, slechts dan mogelijk is wanneer de geestelijke en/of lichamelijke integriteit van het vermeende slachtoffer ernstig is of wordt bedreigd en zij zich evident in een afhankelijkheidspositie bevindt. De “aanwijzing mensenhandel” zegt hierover: “Signalen van mensenhandel dienen in ieder geval tot opsporing en zo mogelijk tot vervolging te leiden”. Gelet hierop kan worden gesteld dat een aangifte voor de vervolging ter zake mensenhandel, niet noodzakelijk is, nu naar het oordeel van de rechtbank de processen-verbaal uit 2006 en 2007 als een signaal in de zin van de aanwijzing kunnen worden beschouwd.

Naar het oordeel van de rechtbank geldt de door de raadsvrouw aangehaalde uitzonderingsregel van de “aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik” in het onderhavige geval dan ook niet en mocht de officier van justitie ook in deze zaak tot vervolging overgaan.

Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot de opsporing van de onderhavige feiten, voor zover deze [slachtoffer1] betreffen, aan de “aanwijzing mensenhandel” is voldaan en dat aldus is gehandeld met de in dergelijke zaken vereiste zorgvuldigheid. Van schending van enig beginsel van goede procesorde is dan ook niet gebleken.

De rechtbank acht het openbaar ministerie ontvankelijk in haar vervolging.

(…)

3. Waardering van het bewijs

3.1 Vrijspraak

Feit 1 (primair)

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder feit 1 primair is telastegelegd, nu op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, naar het oordeel van de rechtbank niet is komen vast te staan dat de samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] zo nauw en volledig is geweest dat verdachte als medepleger van dit feit kan worden aangemerkt. De rechtbank volgt de officier van justitie in zijn requisitoir en verdachte wordt van dit feit dan ook vrijgesproken.

Feit 4 (eerste gedeelte)

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder feit 4 is telastegelegd voor zover dat zijn wettelijke grondslag vindt in het bepaalde ex artikel 273a (oud) en 273f lid 1, sub 1, te weten dat verdachte [slachtoffer1] heeft geworven met het oogmerk van uitbuiting. Veeleer was verdachte naar het oordeel van de rechtbank uit op louter financieel gewin door op manipulatieve wijze gebruik te maken van de situatie waarin [slachtoffer1] zich bevond, dan dat hij deze situatie met betrekking tot dat doel voor haar had gecreeërd of haar daartoe had overgehaald. De rechtbank heeft bij de beoordeling hiervan rekening gehouden met de uit het Protocol inzake mensenhandel voortvloeiende wens om het begrip ‘werven’ (en de begrippen vervoeren, overbrengen, huisvesten en opnemen) niet enkel beperkt en letterlijk uit te leggen . De rechtbank betrekt in haar oordeel voorts de omstandigheid dat [slachtoffer1] op het moment dat verdachte haar leerde kennen, vrijwillig werkzaam was in de prostitutie en ook thans nog (af en toe) als zodanig werkzaam is. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking de liefdesrelatie die [slachtoffer1] met verdachte had en hun klaarblijkelijk vriendschappelijke omgang op dit moment, zoals daarvan ook bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Nu eveneens niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer1] heeft vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen in vorenbedoelde zin, wordt verdachte vrijgesproken van dit feit.

Met betrekking tot [slachtoffer2] ligt dit naar het oordeel van de rechtbank anders. De rechtbank zal hierop onder 3.2 nader ingaan.

3.2 Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Feit 1 (subsidiair)

De raadsvrouw van verdachte heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 subsidiair telastegelegde feit, nu verdachte geen redengevende relevante bijdrage aan het handelen van [medeverdachte] heeft geleverd, noch dat hij op deze bijdrage of het handelen van [medeverdachte] opzet heeft gehad.

De rechtbank overweegt als volgt.

Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat verdachte mevrouw [slachtoffer3] op verzoek van [medeverdachte] controleerde als zij aan het werk was als prostituee en ook dat hij zijn bevindingen vervolgens aan [medeverdachte] rapporteerde. Verdachte deed dit naar eigen zeggen om te weten te komen of [slachtoffer3], de vriendin van [medeverdachte], tijdens haar werkzaamheden vreemd ging of drugs gebruikte. De rechtbank acht die verklaring, op grond van de stukken in het dossier en mede in het licht van het bewezenverklaarde onder 2 en 4, niet aannemelijk. De rechtbank wijst in dit verband op het gegeven dat verdachte zeer wel op de hoogte is van het reilen en zeilen op de Wallen en van de gewoontes van pooiers en prostituees, nu hij daar langere tijd dagelijks overdag en ’s nachts verbleef en ook veelvuldig in ‘de lunchroom’ kwam welk café, zo blijkt uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting, een ontmoetingsplaats was voor in de prostitutie werkzame personen. Sterker nog, verdachte liet zelf soortgelijke controles uitvoeren om te bezien of ook zijn vriendinnen daadwerkelijk aan het werk waren als prostituee en/of geld voor hem achterhielden. Op grond van die omstandigheid kan het naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet anders zijn dan dat verdachte's opzet bij het controleren van [slachtoffer3] was gericht op het feit van hulpverlening. Verdachte heeft door het rapporteren van zijn bevindingen vervolgens willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij [medeverdachte] met deze inlichtingen behulpzaam was bij het plegen van het door hem ([medeverdachte]) gepleegde feit, te weten het dwingen van [slachtoffer3] tot de bevoordeling uit de opbrengst van de seksuele handelingen van haar met een derde.

Feit 2

De rechtbank acht, op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen vast komen te staan dat de verdachte [slachtoffer2] heeft geworven met het oogmerk van uitbuiting (en van haar situatie tevens profijt heeft getrokken). De rechtbank verwijst hiervoor naar de bewijsmiddelen en neemt in het bijzonder het volgende in aanmerking.

De eerste ervaringen van [slachtoffer2], die naar het oordeel van de rechtbank als een kwetsbaar en beïnvloedbaar persoon kan worden aangemerkt, in de prostitutie - voordat zij verdachte leerde kennen - kunnen niet zonder meer als vrijwillig worden aangemerkt. Verdachte heeft hierop ingespeeld door haar te ‘bevrijden’ van haar gewelddadige pooier en haar vervolgens te adviseren een tijdelijk veilig onderkomen te zoeken, ver weg van de wereld van de prostitutie. Op deze wijze heeft hij in korte tijd het vertrouwen van [slachtoffer2] (en haar familie) kunnen winnen. Kort daarop is zij in samenspraak met verdachte toch opnieuw in de prostitutie beland, dit keer om geld te verdienen voor een ogenschijnlijk mooie toekomst met verdachte, die haar voorhield [naam] te heten. Een tatoeage met die naam prijkt sindsdien op haar lichaam. Op grond van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte [slachtoffer2] (zoals door de officier van justitie betoogd) ‘op klassieke wijze’ heeft geworven om voor hem in de prostitutie te gaan en dat hij dit met het oogmerk van uitbuiting heeft gedaan. Verdachte, die niet aannemelijk heeft kunnen maken zelfredzaam te zijn, heeft zichzelf immers consequent met de gelden van [slachtoffer2] bevoordeeld. Het enkele feit dat [slachtoffer2] vrijwel consistent heeft verklaard dat zij zélf in de prostitutie wenste te blijven werken om geld te kunnen verdienen voor een toekomst met verdachte doet aan het bewezenverklaarde naar het oordeel van de rechtbank niets af. Deze vrijwilligheid was immers mede ingegeven door misleiding van verdachte, die tot gevolg had dat zij met betrekking tot haar toekomst van hem afhankelijk was, nu zij het leeuwendeel van haar inkomsten aan hem afgaf. Dit laatste blijkt ook al uit het feit dat [slachtoffer2] vrijwel onmiddellijk na de aanhouding van verdachte is gestopt met haar werkzaamheden als prostituee.

3.3 Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat

Feit 1 (subsidiair)

[medeverdachte] op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 5 maart 2007 in Nederland, [slachtoffer3] door dwang en misleiding en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht heeft gedwongen, hem, [medeverdachte] te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van voornoemde [slachtoffer3] met een derde, bestaande die dwang en/of die misleiding en/of dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, hierin dat:

- [medeverdachte], voornoemde [slachtoffer3] meermalen heeft geslagen en/of gestompt en

- voornoemde [slachtoffer3] aan hem, [medeverdachte], toestemming moest vragen als zij wilde

stoppen met haar werk als prostituee en

- voornoemde [slachtoffer3] aan hem, [medeverdachte], moest laten weten hoeveel geld zij op een

avond had verdiend en

- voornoemde [slachtoffer3] van hem, [medeverdachte], langer door moest werken als zij op een

avond niet voldoende geld had verdiend en

- hij, [medeverdachte], tegen die [slachtoffer3] heeft gezegd dat zij samen een zaak zouden gaan starten als zij, [slachtoffer3], voor hem, [medeverdachte], zou blijven werken en

- voornoemde [slachtoffer3] door hem, [medeverdachte], werd gecontroleerd als zij aan het werk was als prostituee teneinde te zien welke klanten zij had ontvangen en te zien of zij daadwerkelijk aan het werk was en

- voornoemde [slachtoffer3] aan hem, [medeverdachte], deels het door haar in de prostitutie

verdiende geld moest afstaan en

- hij, [medeverdachte], de telefoon van die [slachtoffer3] heeft gecontroleerd, teneinde te weten met wie zij contact had,

tot het plegen van welk misdrijf verdachte op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 5 maart 2007 te Amsterdam opzettelijk inlichtingen heeft verschaft, door voornoemde [slachtoffer3] te controleren als zij aan het werk was als prostituee, teneinde te zien welke klanten zij had ontvangen en of te zien of zij daadwerkelijk aan het werk was;

De rechtbank acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat verdachte

Feit 2

op tijdstippen in de periode van 1 september 2006 tot en met 6 maart 2007 te Amsterdam, [slachtoffer2] door dwang en misleiding en misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven met het oogmerk van uitbuiting en heeft gedwongen, hem, verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van voornoemde [slachtoffer2] met een derde, bestaande die dwang en/of misleiding en/of dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of dat misbruik van een kwetsbare positie hierin dat:

- voornoemde [slachtoffer2] aan hem, verdachte, toestemming moest vragen als zij

wilde stoppen met haar werk als prostituee en

- voornoemde [slachtoffer2] aan hem, verdachte, meermalen moest laten weten

hoeveel geld zij op een avond had verdiend en

- voornoemde [slachtoffer2] van hem, verdachte, langer door moest werken als zij op

een avond niet voldoende geld had verdiend en

- voornoemde [slachtoffer2] aan hem, verdachte, grotendeels het door haar

verdiende geld moest afstaan en

- hij, verdachte, de telefoon van die [slachtoffer2] heeft gecontroleerd teneinde te

weten met wie zij contact had en

- voornoemde [slachtoffer2] door hem, verdachte, werd gecontroleerd als zij aan het werk was als prostituee;

Feit 3

in de periode van 1 januari 2005 tot en met 6 maart 2007, te Amsterdam, voorwerpen, te weten geldsommen afkomstig uit de opbrengst van mensenhandel terzake [slachtoffer2] en [slachtoffer1], heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;

Feit 4

op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 juli 2006 te Amsterdam, [slachtoffer1] door dwang en door misleiding en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, heeft gedwongen, hem, verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van voornoemde [slachtoffer1] met een derde, bestaande die dwang en/of die misleiding en/of dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht hierin dat:

- hij, verdachte, zich heeft opgeworpen als beschermer van voornoemde [slachtoffer1] tijdens haar werk als prostituee en

- hij, verdachte, voornoemde [slachtoffer1] meermalen heeft geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of getrapt en zogenaamde ‘lowkicks’ heeft gegeven en

- hij, verdachte, voornoemde [slachtoffer1] met een riem op / tegen het been heeft geslagen en

- voornoemde [slachtoffer1] aan hem, verdachte, grotendeels het door haar in de prostitutie verdiende geld moest afstaan en

- hij, verdachte, erop heeft aangedrongen dat voornoemde [slachtoffer1] een tatoeage met de naam [naam] zou laten plaatsen en

- voornoemde [slachtoffer1] door hem, verdachte, (middels een klant) werd gecontroleerd als zij aan het werk was als prostituee, teneinde te zien of voornoemde [slachtoffer1] geld achterhield voor hem, verdachte.

Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

4. Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Feit 2

De raadsvrouw heeft betoogd dat de verklaringen van [slachtoffer2] dienen te worden uitgesloten van het bewijs nu [slachtoffer2] in het informatieve gesprek met de politie is beïnvloed en gestuurd en ook de regels die zijn neergelegd in de ‘aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik’ niet zijn nageleefd, tengevolge waarvan de betrouwbaarheid van haar verklaringen, afgelegd ná dit informatieve gesprek niet meer is vast te stellen.

De rechtbank overweegt als volgt.

De rechtbank stelt allereerst vast dat zich in het dossier bevindt een proces-verbaal van bevindingen van een informatief gesprek met [slachtoffer2] dat heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007 en waarin naar voren komt dat [slachtoffer2] in de prostitutie werkt voor een gezamenlijke toekomst met verdachte en dat zij haar (in de prostitutie) verdiende geld afgeeft aan verdachte. In dit verband wijst de rechtbank in het bijzonder op een proces-verbaal van bevindingen bandopname van 22 november 2007 dat zich eveneens in het dossier bevindt. Daarnaast bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van verhoor van [slachtoffer2] als getuige d.d. 7 maart 2007. Hierin worden de verklaringen van [slachtoffer2] van 6 maart 2007 door haar bevestigd. Op 12 maart 2007 wordt door [slachtoffer2] vervolgens aangifte tegen de verdachte gedaan ter zake van overtreding van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, hetgeen blijkt uit het proces-verbaal van aangifte van die datum in het dossier. Daarnaast bevindt zich in het dossier nog een proces-verbaal van aanvullende aangifte van 19 maart 2007, waarin [slachtoffer2] volhardt in haar aangifte. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer2] onder ede verklaringen omtrent verdachte heeft afgelegd bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting, waarin zij onder meer heeft aangegeven bij haar aangifte te willen blijven.

Het bovenstaande in aanmerking genomen, alsmede gelet op de wijze waarop het dossier is opgebouwd en het verwijt dat verdachte vanaf de eerste terechtzitting is gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat de inzet van het onderzoek in de onderhavige zaak mensenhandel betreft. Niet de ‘aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik’, maar de ‘aanwijzing mensenhandel’, die op 1 april 2006 in werking is getreden, is naar het oordeel van de rechtbank derhalve van toepassing. De rechtbank zal het strafrechtelijk onderzoek dat heeft plaatsgevonden in de zaak [slachtoffer2] dan ook beoordelen aan de hand van laatstgenoemde aanwijzing.

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat er naar aanleiding van het informatieve gesprek met [slachtoffer2] teveel ruis zit in de aanloop naar haar overige getuigenverklaringen en dat dermate onzorgvuldig is gerechercheerd, dat haar verklaringen niet meer als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en om die reden dienen te worden uitgesloten van het bewijs.

Voor zover de raadsvrouw in dat verband heeft willen aanvoeren dat (de start van) het onderzoek in de zaak [slachtoffer2] onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, nu in strijd zou zijn gehandeld met de ‘aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik , wijst de rechtbank op hetgeen is neergelegd in het voornoemde proces-verbaal van 22 november 2007, namelijk dat het intakegesprek van [slachtoffer2] is gedaan conform de richtlijnen Mensenhandel, waarmee naar het oordeel van de rechtbank bedoeld is de “aanwijzing mensenhandel”. Niet aannemelijk moet derhalve worden geacht dat het informatieve gesprek een andere strekking heeft gehad, dan waarvoor dit is bedoeld.

Vervolgens komt aan de orde de vraag of aannemelijk moet worden geacht dat [slachtoffer2] zodanig is gestuurd en beïnvloed tijdens het informatieve gesprek dat haar latere verklaringen door dit informatieve gesprek zijn besmet. De rechtbank neemt voor de beantwoording van die vraag allereerst in aanmerking dat [slachtoffer2], zoals hierboven omschreven, ná het informatieve gesprek van 6 maart 2007 nog 5 verklaringen tegen de verdachte heeft afgelegd, waarvan 2 verklaringen onder ede en dat zij in al die verklaringen helder en vrijwel consistent is gebleven. Tussen het informatieve gesprek en de feitelijke aangifte zijn enkele dagen verlopen en [slachtoffer2] is daarmee ook tijd gegund na te denken over de vraag of zij feitelijk aangifte wenste te doen. Zij is ook niet teruggekomen op eerdere verklaringen. Dat neemt niet weg dat de politie [slachtoffer2] bij het informatieve gesprek veel informatie heeft gegeven. Dit laatste hangt echter sterk samen met de achtergrond van een zaak als deze. Gezien de aard van de feiten kan het naar het oordeel van de rechtbank immers als vanzelfsprekend worden beschouwd dat het informatieve gesprek tevens dient om vermeende slachtoffers bewust te maken van en inzicht te geven in wat hen is overkomen. Met dit aspect van deze zaak dient dan ook in hoge mate rekening te worden gehouden. Nu ook geen andere aanwijzingen in het dossier zijn aangetroffen die het betoog van de raadsvrouw ondersteunen, acht de rechtbank niet aannemelijk dat [slachtoffer2] is gestuurd in haar verklaringen of dat zij niet heeft verklaard uit eigen wetenschap, terwijl er evenmin is gebleken van grove nalatigheid en/of kwaad opzet bij de verhorende ambtenaren. Naar het oordeel van de rechtbank dient derhalve niet te worden geconcludeerd tot bewijsuitsluiting, danwel een andere beslissing ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.

Ter zake van feit 3 merkt de rechtbank nog op dat het bewijs voor dit feit logischerwijze voortvloeit uit de bewezenverklaring van de andere feiten.

5. De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6. De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7. Motivering van de straffen en maatregelen

7.1 De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1 (subsidiair), 2, 3 (ten aanzien van [slachtoffer2] en [slachtoffer1]) en 4 bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer2] als voorschot zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal 12.000 euro, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Tot slot heeft de officier van justitie gevorderd dat de onder verdachte inbeslaggenoemen goederen, zoals vermeld op de onder 3 aangehechte bijlage, met nummers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 10 en 11 zullen worden teruggegeven aan verdachte en dat het onder verdachte inbeslaggenomen goed met nummer 7 zal worden teruggegeven aan de rechtmatige eigenaar, te weten [slachtoffer1].

7.2 De motivering van de straffen en maatregelen.

De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.

De rechtbank verwijst voor haar motivering van de op te leggen straf in het algemeen naar recente uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage en de rechtbank Amsterdam in soortgelijke zaken met respectievelijke LJN-nummers LJN BC2949 en LJN BC1037 en heeft voorts in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Verdachte heeft een jonge vrouw uitgebuit door haar ertoe aan te zetten om als prostituee gaan werken. Verdachte heeft zich vervolgens bevoordeeld uit de opbrengst van haar werkzaamheden uit prostitutie, alsmede uit opbrengsten uit prostitutie van een andere jonge vrouw, waarmee hij eveneens een liefdesrelatie onderhield. Daartoe heeft hij een overeenkomende handelswijze gebruikt. Beide vrouwen heeft hij tot het afstaan van hun verdiende gelden gedwongen door jegens hen geweld te gebruiken, hen te misleiden, misbruik te maken van hun kwetsbare positie of misbruik te maken van het overwicht dat hij, gezien hun afhankelijke situatie ten opzichte van hem, over hen had. Verdachte kan, mede gelet op het bewezenverklaarde, naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een ‘loverboy’ nu zijn handelswijze met dergelijke praktijken in aanzienlijke mate overeenstemt en zijn uiteindelijke doel hieraan identiek is. Met name de benadering van één van de slachtoffers in onderhavige zaak en de misleidende en misbruikende wijze waarop hij haar ertoe heeft aangezet opnieuw de prostitutie in te gaan, wijst hierop.

Verdachte heeft de slachtoffers daarnaast steeds voorgespiegeld een gezamenlijke toekomst op te willen bouwen. Verdachte bespeelde en manipuleerde de vrouwen vervolgens op zodanig geraffineerde wijze dat geen andere conclusie mogelijk was dan dat daarvoor hun verdiensten uit prostitutie nodig waren. Het enige doel dat verdachte hierbij had, was geldelijk gewin. Verdachte trachtte zich bovendien voortdurend verder te verrijken door één van zijn slachtoffers op dwingende wijze aan te sporen langer door te werken als zij, naar zijn oordeel, niet genoeg had verdiend. Verdachte zag daarnaast reden beide slachtoffers gedurende hun werkzaamheden te (laten) controleren om hun werktijden te bepalen danwel hun inkomsten te controleren.

Bij het begaan van de bewezenverklaarde feiten heeft verdachte geen enkel respect getoond voor deze vrouwen. Ook heeft hij geen enkel ontzag getoond voor hun zelfbeschikkingsrecht en heeft hij ernstige inbreuk gemaakt op hun persoonlijke vrijheid; een in de nationale en in de internationale rechtsorde vastgelegd fundamenteel recht (zie bijvoorbeeld EHRM 26 juli 2005, [naam]. Frankrijk). Daar komt bij dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van één van deze vrouwen. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van de door de slachtoffers verdiende gelden. Ook is hij medeplichtig geweest aan een feit dat soortgelijk is als hierboven beschreven.

De rechtbank neemt het verdachte bovendien bijzonder kwalijk dat hij ook ter terechtzitting geen enkel inzicht in het respectloze en egoïstische karakter van zijn handelen heeft getoond en als excuus voor zijn handelen heeft aangevoerd dat zijn handelen te wijten was aan jaloezie in verband met de vermeende omgang met andere mannen van de slachtoffers.

De ernst van de genoemde feiten rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur. De rechtbank heeft bij de vaststelling van de deze duur in het bijzonder gelet op de persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals deze ter terechtzitting zijn gebleken en op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte, waaruit onder meer blijkt dat verdachte niet eerder voor misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid is veroordeeld. Daarnaast heeft de rechtbank in aanmerking genomen de relatief jonge leeftijd van verdachte en de geringe mate van geweld die hij tot het bereiken van zijn doel heeft aangewend. De rechtbank ziet in deze omstandigheden aanleiding over te gaan tot oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf.

Het feit dat de rechtbank vrij spreekt van het onder 4, eerste gedeelte van de telastelegging, behoeft naar het oordeel van de rechtbank niet te leiden tot compensering hiervan in de straf die door de officier van justitie is geëist. De rechtbank acht de eis van de officier van justitie op grond van al het voorgaande passend en geboden en zal tot overeenkomstige strafoplegging overgaan.

7.3 Beslag

7.3.1 Teruggave verdachte

De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen die staan vermeld op de aangehechte beslaglijst onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 10 en 11 en die aan verdachte toebehoren, worden teruggegeven aan verdachte, nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich hiertegen niet verzet.

7.3.2. Teruggave rechthebbende

Het inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp dat staat vermeld op de aangehechte beslaglijst onder 7, wordt teruggegeven aan diegene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, te weten [slachtoffer1].

7.4 De benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij [slachtoffer2] heeft - als voorschot op de vergoeding van immateriële schade - een bedrag van € 15.000 gevorderd. De rechtbank verstaat dit aldus, dat de benadeelde partij zich ten aanzien van zowel de materiële als immateriële schade voor een deel van haar vordering heeft gevoegd in dit strafproces, onder voorbehoud van het recht om het andere deel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer2], gelet op de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, van zo eenvoudige aard is dat dit zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 2 bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert de materiële schade op een bedrag van € 5.000 (vijfduizend euro) en de immateriële schade op een bedrag van € 5.000 (vijfduizend euro). De vordering kan dan ook tot de som van beide bedragen worden toegewezen.

In het belang van [slachtoffer2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.

Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij is niet van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

8. Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a (oud), 14b (oud), 14c (oud), 24c, 36f, 48, 56, 57, 273a (oud), 273f en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9. Beslissing

Verklaart het onder 1 primair en onder 4, eerste gedeelte telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 subsisidiair, 2, 3 en 4, tweede gedeelte telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor onder 3.3 is aangegeven.

Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Het bewezenverklaarde levert op:

Ten aanzien van feit 1 (subsidiair)

Medeplichtigheid tot mensenhandel

Ten aanzien van feit 2, feit 4, tweede gedeelte, en feit 3

De voortgezette handeling van mensenhandel, meermalen gepleegd en witwassen, meermalen gepleegd.

Verklaart het bewezene strafbaar.

Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.

Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.

Beveelt dat een gedeelte, groot 10 maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij later anders wordt gelast.

Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.

De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.

Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer2], domicilie kiezende aan het politiebureau Elandsgracht 117 te Amsterdam toe tot een bedrag van € 10.000 (tienduizend euro).

Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer2] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.

Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.

Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in haar vordering.

Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer2] te betalen de som van € 10.000 (tienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 80 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.

Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.

Gelast de teruggave aan verdachte van de voorwerpen die staan vermeld op de aangehechte beslaglijst onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 10 en 11.

Gelast de teruggave aan [slachtoffer1] van het voorwerp dat staat vermeld op de aangehechte beslaglijst onder 7.

Dit vonnis is gewezen door

mr. mr. F.G. Bauduin, voorzitter,

mrs. A.H. van Zutphen en A. van Nass, rechters,

in tegenwoordigheid van mr. N.K. Magnin, griffier,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 februari 2008.