Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-01-2008, BC2949, 09/757364-07

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-01-2008, BC2949, 09/757364-07

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
29 januari 2008
Datum publicatie
29 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BC2949
Zaaknummer
09/757364-07

Inhoudsindicatie

Medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden; poging tot mensenhandel, meermalen gepleegd; mishandeling. Verdachte heeft samen met een ander een prostituee van haar vrijheid beroofd door haar mee te nemen en haar op te sluiten in een voor haar onbekende woning. Vervolgens heeft hij, onder meer door misbruik te maken van de bij het slachtoffer aanwezige angst voor de medeverdachte, geprobeerd dit meisje voor hem in de prostitutie te laten werken. Daarnaast heeft verdachte ook geprobeerd een ander meisje, met wie hij in ieder geval een seksuele relatie had, voor zich te laten werken in de prostitutie. Beiden heeft verdachte voorgehouden dat hij een gezin met hen wilde vormen om hen aldus te bewegen voor hem in de prostitutie te gaan werken. Het enige doel dat verdachte hierbij had, was geldelijk gewin, nu hij beide slachtoffers tevens heeft voorgehouden dat ze samen veel geld zouden gaan verdienen. Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van één van deze meisjes, door haar meerdere vuistslagen tegen het gezicht te geven. Verdachte is al eerder veroordeeld wegens mishandeling en andere agressieve feiten. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen: - 45, 47, 57, 273f, 282 en 300 van het Wetboek van Strafrecht. Gevangenisstraf van 3 jaar met aftrek.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

SECTOR STRAFRECHT

MEERVOUDIGE KAMER

(VERKORT VONNIS)

parketnummer 09/757364-07

's-Gravenhage, 29 januari 2008

De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [plaats] op [datum] 1982,

thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haaglanden - Zoetermeer,

overigens zonder vaste bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

De terechtzitting.

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 18 juni 2007 (pro forma), 7 september 2007 en 27 november 2007 (pro forma) en 15 januari 2008.

De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. M. Hoekzema, advocaat te Utrecht, is telkens ter terechtzitting verschenen en gehoord.

De officier van justitie mr. S.M.A.F. Tielens heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 5 en 6 telastgelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1, 2 primair, 3 en 4 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.

De telastlegging.

Aan verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.

Vrijspraak.

De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 2 primair, 5 en 6 is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.

Ten aanzien van het onder 2 primair telastgelegde feit heeft de rechtbank overwogen dat hoewel bewezen kan worden verklaard dat verdachte aangeefster heeft vervoerd, overgebracht en gehuisvest, deze handelingen gelet op hun uiterlijke verschijningsvorm veeleer aangemerkt dienen te worden als een begin van uitvoering van verdachtes voornemen om aangeefster als prostituee aan te werven, derhalve als een poging, dan als een voltooid delict.

Bewijsoverwegingen.

Betrouwbaarheid van aangeefster [aangeefster 1] (feit 1 en 2) :

Ten aanzien van aangeefster [aangeefster 1] heeft de raadsvrouw gewezen op de omstandigheid dat zij over essentiële punten wisselend heeft verklaard en haar verklaring steeds meer is gaan nuanceren. Gelet op deze verschillen acht de raadsvrouw deze verklaringen niet betrouwbaar, zodat ze niet als bewijs van de telastgelegde feiten kunnen worden gebruikt. De raadsvrouw heeft dan ook vrijspraak van deze feiten bepleit.

De rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen. De verklaringen van aangeefster worden op diverse wezenlijke punten ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals de door haar verzonden sms-berichten, de verklaringen van verdachte en zijn medeverdachten. Daarnaast zijn de discrepanties in de verklaringen van aangeefster te verklaren door het tijdsverloop. De rechtbank acht de door aangeefster afgelegde verklaringen dan ook geloofwaardig en betrouwbaar. Het verweer van de raadsvrouw wordt daarom verworpen.

Feit 1 en 2:

Daarnaast heeft de raadsvrouw met betrekking tot feit 1 aangevoerd dat er geen sprake is geweest van samenwerking tussen verdachte en [A]. Hierbij heeft zij onder meer gewezen op de omstandigheid dat verdachte niet wist dat [A] een pistool op aangeefster heeft gericht. Evenmin blijkt dat zij afgesproken hadden dat verdachte aangeefster na deze bedreiging mee zou nemen. Integendeel, uit het dossier blijkt dat [A] boos was over het feit dat aangeefster met verdachte was meegegaan.

Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat alleen aangeefster heeft verklaard dat de deur van de woning aan de [adres 1] op slot was. Derhalve is er voor dat deel van de telastlegging onvoldoende wettig bewijs.

Met betrekking tot het telastgelegde wegbrengen van aangeefster naar andere locaties, heeft de raadsvrouw aangevoerd dat deze andere locaties niet feitelijk zijn omschreven. Dit zou dan ook moeten leiden tot partiele nietigheid van de dagvaarding.

Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er geen sprake is geweest van mensenhandel of een poging daartoe. Zij heeft hiertoe onder meer gewezen op de omstandigheid dat aangeefster vrijwillig in de prostitutie werkte. Daarnaast is er geen bewijsmiddel voorhanden waaruit blijkt dat verdachte haar naar [land 1] en [plaats 1] heeft gebracht met het oogmerk om haar voor hem in de prostitutie te laten werken. Bovendien staat vast dat aangeefster niet voor verdachte heeft gewerkt. De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat er geen sprake is geweest van uitbuiting of misbruik maken van een kwetsbare positie. Evenmin is er enig bewijsmiddel voorhanden waaruit blijkt dat verdachte een begin heeft gemaakt met uitvoeringshandelingen die geëigend waren om haar in de prostitutie te laten werken.

De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.

Op 2 maart 2007 is aangeefster [aangeefster 1] naar [plaats 2] toegegaan om daar (vrijwillig en zelfstandig) in de prostitutie te gaan werken. Op haar eerste werkdag in [plaats 2] hebben verdachte en [A], langere tijd voor haar raam met haar staan praten. Verdachte heeft hierover bij de politie verklaard dat hij die dag [A] is tegengekomen in de buurt van de [straat 2] en dat hij wist dat [A] daar meisjes voor zich had werken. [A] heeft verdachte, volgens verdachtes eigen verklaring, gevraagd of hij wist 'hoe ze het tegenwoordig aanpakten'. [A] is daarop in aanwezigheid van verdachte met aangeefster gaan praten. Op een gegeven moment heeft [A] verdachte weggestuurd en is zelf de werkkamer van aangeefster binnengegaan. In die kamer heeft [A] een pistool op aangeefster gericht en haar gezegd dat zij zijn meisje was. Op enig moment heeft [A] haar kamer verlaten, waarna aangeefster een sms-bericht heeft verstuurd naar een vriendin om haar te informeren over wat er was gebeurd. [A] is na deze bedreiging naar een café gegaan alwaar verdachte ook aanwezig was. Volgens verdachtes eigen verklaring heeft [A] hem daar verteld dat hij dat meisje had bedreigd met een wapen en dat zij voor hem zou gaan werken. Niet lang daarna heeft [A], in aanwezigheid van verdachte, dat meisje gebeld en gezegd dat zij zich aan moest kleden en moest komen. Aangeefster heeft hier gehoor aan gegeven en is in de richting van [A] gelopen. Verdachte en [B] zijn met [A] meegelopen in de richting van aangeefster. Aangeefster is vervolgens met deze mannen in een auto van een vriend van [A] gestapt en naar een huis gebracht in [plaats 2]. Zowel aangeefster als [B] hebben verklaard dat het de woning van verdachte betrof. Omdat er iets met het slot niet in orde was, kon men niet in de woning komen en is men vervolgens doorgereden naar een woning die beschikbaar werd gesteld door [B]. In deze woning moest zij plaatsnemen en niet lang daarna zijn de mannen weggegaan. Zij hebben toen aangeefster alleen in de woning achtergelaten en de deur van de woning op slot gedaan. In de tijd dat aangeefster alleen in deze woning zat, heeft zij diezelfde vriendin gesms't dat zij in een huis opgesloten zat. Deze vriendin heeft aangeefster gebeld en heeft daarbij gemerkt dat zij erg angstig klonk. Aangeefster bevestigde die vriendin dat zij in een woning opgesloten zat, niet weg kon en dat zij niet wist waar zij was. Enige tijd later zijn verdachte en [B] teruggekeerd naar de woning en hebben zij tegen aangeefster gezegd dat [A] iemand had neergeschoten. Daarnaast hebben zij tegen aangeefster gezegd dat [A] haar zou willen schieten en dat aangeefster van [A] was. Door deze mededeling is aangeefster erg geschrokken en nog banger geworden voor [A]. Vanwege deze angst heeft zij besloten met verdachte en [B] mee te gaan naar een veilige plek, naar later bleek in [land 1]. In [land 1] heeft verdachte aangeefster naar een hotelkamer gebracht. In deze hotelkamer heeft hij tegen haar gezegd dat als zij bij elkaar bleven zij een mooi leven zouden hebben. Voorts heeft verdachte gezegd dat hij haar aan zijn ouders wilde voorstellen en dat hij 'huisje, boompje, beestje' met haar wilde. De volgende dag heeft verdachte aangeefster telefoongesprekken met [A] laten horen. In deze gesprekken zei [A] dat aangeefster van hem was en dat hij haar zou schieten. Vervolgens heeft verdachte aangeefster voorgehouden dat hij haar naar een andere veilige plek kon brengen waar [A] haar niet zou kunnen vinden. Aangeefster stemde hiermee in, waarop zij naar de woning van een broer van verdachte in [plaats 1] zijn gegaan. Eenmaal in [plaats 1] heeft verdachte gezegd dat aangeefster voor hem moest gaan werken en dat zij een raam moest regelen. Uit de verklaring van aangeefster blijkt dat zij op dat moment ook bang werd voor verdachte. Aangezien haar angst voor [A] groter was, vond zij het werken voor verdachte minder beangstigend, ook al wilde ze dit absoluut niet. Vanwege de gecreëerde angst dacht aangeefster dat zij beter mee kon werken en dat er later misschien wel een uitweg zou komen. Dit heeft ertoe geleid dat zij vervolgens samen met de vriendin van de broer van verdachte een raam heeft geregeld in [plaats 3]. Tot het daadwerkelijk werken voor verdachte is het niet gekomen doordat de vriendin van aangeefster de politie heeft gewaarschuwd, die heeft ingegrepen en de verdachten heeft aangehouden.

Op grond van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank, met de raadsvrouw, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte wist dat [A] naar aangeefster toe zou gaan om een pistool op haar te richten en haar te zeggen dat zij zijn meisje was. Mitsdien is er ten aanzien van dit deel van de telastlegging geen sprake van een nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering. Verdachte zal dan ook van deze feitelijke handelingen worden vrijgesproken.

Zoals uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt, is aangeefster in ieder geval in de woning in [plaats 2] van haar vrijheid beroofd geweest. Naar het oordeel van de rechtbank kan verdachte aangemerkt worden als medepleger van deze vrijheidsberoving. Hiertoe wordt overwogen dat, zoals hiervoor is weergegeven, [A] verdachte heeft gevraagd of hij wist hoe ze het tegenwoordig aanpakten. Vervolgens heeft [A] aangeefster een pistool getoond en haar gezegd dat zij van hem was. Kort na deze bedreiging is verdachte hierover ingelicht en heeft [A] in verdachtes aanwezigheid aangeefster bevolen naar hem toe te komen. Door met [A] en [B] mee te gaan heeft verdachte bijgedragen aan een nog bedreigender sfeer voor aangeefster. Immers, op dat moment had aangeefster niet alleen te maken met de man die haar kort daarvoor had bedreigd maar met een groep mannen die zij al eerder in de aanwezigheid van [A] had gezien. Gelet hierop kon aangeefster ook niet anders dan met deze mannen meegaan. Verdachte, [A] en [B] hebben vervolgens getracht aangeefster in de woning van verdachte onder te brengen. Toen dat niet lukte heeft men haar naar een door [B] beschikbaar gestelde woning overgebracht. Nu verdachte ook is meegegaan naar de woning waar aangeefster enige tijd opgesloten is achtergelaten, is er sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering bij de vrijheidsberoving van aangeefster. Dit gedeelte van het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen.

De rechtbank is verder van oordeel dat vanaf het moment dat verdachte en [B] teruggegaan zijn naar de woning en met aangeefster weggegaan zijn er niet meer kan worden gesproken van een wederrechtelijke vrijheidsberoving. Hiertoe wordt overwogen dat aangeefster uit angst voor [A], welke angst door mededelingen van verdachte en [B] nog extra is versterkt, vrijwillig met verdachte is meegegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte hierbij wel misbruik gemaakt van deze angst en dus van de kwetsbare positie van aangeefster. Dit laat echter onverlet dat zij vrijwillig met verdachte en [B] is meegegaan. Voor dit deel van het onder 1 telastgelegde feit zal verdachte dan ook worden vrijgesproken. Gelet op deze partiele vrijspraak behoeft het verweer van de raadsvrouw aangaande partiele nietigheid van de dagvaarding geen bespreking.

Zoals hiervoor overwogen heeft verdachte de bij aangeefster aanwezige angst voor [A] aangewakkerd en versterkt met het doel dat zij met hem mee zou gaan, zodat zij voor hem in de prostitutie zou gaan werken. Hij heeft hierbij onder meer misbruik gemaakt van haar kwetsbare positie. Anders dan door de raadsvrouw aangevoerd waren de bewezenverklaarde gedragingen naar het oordeel van de rechtbank wel geëigend om aangeefster ertoe te brengen dat zij voor verdachte in de prostitutie zou gaan werken. Dit blijkt onder meer uit het feit dat er een raam door aangeefster en/of de vriendin van de broer van verdachte is geregeld zodat zij zou kunnen gaan werken. De omstandigheid dat zij voordien vrijwillig in de prostitutie werkte, maakt dit oordeel niet anders. Immers, door de feitelijke gedragingen zoals hiervoor weergegeven, is zij er toe gebracht om niet langer zelfstandig, maar voor verdachte in de prostitutie te gaan werken. Het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen.

Feit 3:

De raadsvrouw heeft ten aanzien van dit feit aangevoerd dat verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht die aangemerkt kunnen worden als gedragingen om aangeefster door misleiding in de prostitutie te brengen. Zij heeft hiertoe onder meer gewezen op de omstandigheid dat aangeefster ten aanzien van de telastgelegde feitelijke handelingen in haar verklaring alleen spreekt over de vraag van verdachte of zij voor hem wilde werken. Pas later heeft zij hieraan de conclusie verbonden dat verdachte wilde dat zij voor hem in de prostitutie zou gaan werken. Waar deze conclusie op gebaseerd is, blijkt echter nergens uit zodat het mogelijk is dat de politie haar heeft gestuurd.

Daarnaast heeft de raadsvrouw nog gewezen op de verschillen in de diverse verklaringen van aangeefster, hetgeen die verklaringen ongeloofwaardig zou maken.

De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.

Bij de beoordeling van het bewijs en meer in het bijzonder de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster stelt de rechtbank het volgende voorop. Het onder 3 telastgelegde feit betreft een poging tot mensenhandel, hetgeen een materie is waaromtrent aangiftes en getuigenverklaringen in de regel niet dan met de grootste moeite tot stand komen. Dit bijzondere aspect komt bij de beoordeling van de bewijsmiddelen van dit feit indringend naar voren.

Uit de verklaringen van [aangeefster 2] komt een beeld naar voren over het ronselen dat op essentiële punten overeenkomt met de gang van zaken bij de reeds onder feit 2 subsidiair bewezenverklaarde poging tot ronselen van aangeefster [aangeefster 1]. Mede hierom is de rechtbank van oordeel dat de aangifte van [aangeefster 2] voldoende betrouwbaar en consistent is om bij te dragen aan het bewijs in deze zaak. De omstandigheid dat [aangeefster 2] haar bij de politie afgelegde verklaringen bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting van 7 september 2007 op een aantal punten heeft gewijzigd dan wel genuanceerd, doet daar niet aan af.

Gelet op deze vrijwel gelijke handelwijze en de verklaring van de broer van verdachte inhoudende dat verdachte meerdere meisjes voor zich heeft werken, is de rechtbank van oordeel dat de afzonderlijke verklaringen van beide aangeefsters betreffende - kort gezegd - de pogingen om hen in de prostitutie brengen, elkander wederzijds ondersteunen. Anderzijds dient de mogelijkheid dat beide aangeefsters elkaar in hun verklaringen beïnvloed hebben als geheel theoretisch te worden uitgesloten, reeds omdat zij elkaar klaarblijkelijk in het geheel niet kennen. Derhalve is er naar het oordeel van de rechtbank voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van het onder 3 telastgelegde feit te komen.

Nu ook de telastgelegde feitelijke gedragingen geëigend waren om aangeefster door misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht dan wel door misbruik van een kwetsbare positie tot prostitutie te brengen wordt het verweer van de raadsvrouw verworpen.

De bewijsmiddelen.

De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.

In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.

De bewezenverklaring.

Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding onder 1, 2 subsidiair, 3 en 4 telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.

De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.

Strafmotivering.

Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Verdachte heeft samen met een ander een prostituee - zoals in vorenstaande bewijsoverweging omschreven - van haar vrijheid beroofd door haar mee te nemen en haar op te sluiten in een voor haar onbekende woning. Vervolgens heeft hij, onder meer door misbruik te maken van de bij het slachtoffer aanwezige angst voor de medeverdachte, geprobeerd dit meisje voor hem in de prostitutie te laten werken. Daarnaast heeft verdachte ook geprobeerd een ander meisje, met wie hij in ieder geval een seksuele relatie had, voor zich te laten werken in de prostitutie. Hij heeft hierbij geprobeerd misbruik te maken van de gevoelens van dit meisje onder meer door haar voor te houden dat hij met haar een gezin wilde vormen.

Beiden heeft verdachte voorgehouden dat hij een gezin met hen wilde vormen om hen aldus te bewegen voor hem in de prostitutie te gaan werken.

Het enige doel dat verdachte hierbij had, was geldelijk gewin, nu hij beide slachtoffers tevens heeft voorgehouden dat ze samen veel geld zouden gaan verdienen. Bij het begaan van deze feiten heeft verdachte geen enkel respect getoond voor de meisjes en hen louter en alleen als handelswaar beschouwd. Dusdoende heeft hij evenmin enig ontzag getoond voor de lichamelijke integriteit of het zelfbeschikkingsrecht van zijn slachtoffers, hetgeen de rechtbank hem zwaar aanrekent.

Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van één van deze meisjes, door haar meerdere vuistslagen tegen het gezicht te geven.

Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op een verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 1 augustus 2007. Uit dit uittreksel blijkt dat verdachte al eerder is veroordeeld wegens mishandeling en andere agressieve feiten. Verder blijkt uit een handgeschreven opmerking op dit uittreksel dat verdachte op 4 september 2006 door het gerechtshof is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar wegens onder meer mensenhandel en bedreiging.

De rechtbank stelt vast dat verdachte, zonder zich iets aan de eerdere veroordeling gelegen te laten liggen en in lijnrechte tegenspraak met zijn beweringen ter terechtzitting, vrijwel ogenblikkelijk na zijn vrijlating opnieuw zijn oude handel en wandel heeft opgepakt en heeft getracht om zichzelf opnieuw ten koste van kwetsbare jonge vrouwen te verrijken.

Op grond van het vorenoverwogene, in onderling verband bezien, is de rechtbank van oordeel dat na te melden straf passend en geboden is. Deze straf dient, gegeven de vrijspraak voor feit 2 primair en gelet op de straffen waartoe de medeverdachten zijn veroordeeld, wel lager te zijn dan door de officier van justitie geëist.

De toepasselijke wetsartikelen.

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:

- 45, 47, 57, 273f, 282 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing.

De rechtbank,

verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 2 primair, 5 en 6 telastgelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;

verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2 subsidiair, 3 en 4 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:

ten aanzien van feit 1:

medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden;

ten aanzien van feit 2 subsidiair en feit 3:

poging tot mensenhandel, meermalen gepleegd;

ten aanzien van feit 4:

mishandeling;

verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;

veroordeelt de verdachte tot:

een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 3 JAAR;

bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;

in verzekering gesteld op: 4 maart 2007;

in voorlopige hechtenis gesteld op: 8 maart 2007;

verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Dit vonnis is gewezen door

mrs. Poustochkine, voorzitter,

Rabbie en Lips, rechters,

in tegenwoordigheid van mr. Van der Steen, griffier,

en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 januari 2008.