Parket bij de Hoge Raad, 23-04-2024, ECLI:NL:PHR:2024:455, 19/04630
Parket bij de Hoge Raad, 23-04-2024, ECLI:NL:PHR:2024:455, 19/04630
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 april 2024
- Datum publicatie
- 24 april 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:455
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:803
- Zaaknummer
- 19/04630
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. OM-cassatie, naar aanleiding van vrijspraak hof van invoer van cocaine door bewijsuitsluiting van onderzoeksrapport van deskundige . Middel stelt (i) dat de omstandigheid dat onderzoeksmateriaal in het ongerede is geraakt waardoor geen contra-expertise meer kan plaatsvincen er niet toe kan leiden dat de resultaten van het onderzoek door verzuim zijn verkregen zoals het hof heeft overwogen en (ii) dat met het vernietigen (of het anderszins in het ongerede geraakt zijn) van alle monsters niet zonder meer een inbreuk is gemaakt op een fundamenteel element van verdachtes recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak. Deze zaak hangt samen met HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1451, NJ 2014/341 en HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:162.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04630
Zitting 23 april 2024
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte
1 Het cassatieberoep
Het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Den Bosch, heeft de verdachte bij arrest van 23 april 2013 integraal vrijgesproken van het hem onder feit 1, 2 en 3 ten laste gelegde. In eerste aanleg is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar en tien maanden (met aftrek van voorarrest) ter zake van – kort gezegd – medeplegen van invoer van een grote hoeveelheid cocaïne (feit 1), de voortgezette handeling van medeplegen van voorbereiding van een cocaïnetransport (feit 2) en medeplegen van het opzettelijk afleveren en vervoeren van cocaïne (feit 3).1
Het beroep in cassatie is ingesteld door de advocaat-generaal bij het hof mr. J.W.M. Grimbergen.2 De advocaat-generaal bij het ressortsparket mr. H.H.J. Knol heeft een schriftuur houdende één middel van cassatie ingezonden.
De zaak komt inhoudelijk overeen met onder meer de zaak van de medeverdachte [betrokkene 1] en de medeverdachte [betrokkene 2], in welke zaken de Hoge Raad reeds arrest heeft gewezen.3 Bij de beoordeling van het middel zal ik naar deze zaken verwijzen. Voordat ik overga tot bespreking van de onderhavige zaak, sta ik eerst stil bij de verwikkelingen in de procesgang in de cassatiefase.
2 Opmerkingen over de procesgang
In de onderhavige zaak is cassatie ingesteld op 2 mei 2013.4 Het zaaksdossier is tweemaal eerder binnengekomen bij de Hoge Raad. Op 29 april 2014 is het zaaksdossier retour gezonden naar het hof Den Bosch teneinde het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen om zorg te dragen voor een kennisgeving conform art. 433 lid 1 Sv, omdat uit het dossier niet kon worden afgeleid dat de verdachte op de hoogte was van het door het openbaar ministerie ingestelde cassatieberoep. Bij arrest van 2 februari 2021, voerde de Hoge Raad, nadat het dossier voor de tweede keer was ingezonden, de zaak van de rol omdat uit het zaaksdossier nog steeds niet kon worden afgeleid dat de verdachte op de hoogte was van het door het openbaar ministerie ingestelde cassatieberoep. De Hoge Raad overwoog dat in dergelijke gevallen art. 434 lid 3 Sv aan een behandeling van het cassatieberoep in de weg staat omdat de verdachte dan niet de mogelijkheid heeft zich tegen het cassatieberoep te verweren en hiertegen incidenteel beroep in cassatie in te stellen.5
Inmiddels heeft de aanzegging van het door het openbaar ministerie ingestelde cassatieberoep aan de verdachte (als bedoeld in 433 lid 1 Sv) in persoon plaatsgevonden.6 Volledigheidshalve vermeld ik dat namens de verdachte geen incidenteel beroep in cassatie is ingesteld.
3 De zaak
Uit het arrest van hof volgt het volgende. In september 2007 is per schip een container vanuit Costa Rica Nederland binnengebracht waarin volgens het laadmanifest 360 kartons koffie waren geladen. De container is op verzoek van de douane aan een fysieke controle onderworpen. Hierbij is wit poeder aangetroffen, dat middels een ‘narcotest disposal testbuisje nummer 13’ positief werd getest op de aanwezigheid van cocaïne. Twee narcoticaspeurhonden gaven een positieve melding aan de voorkant respectievelijk de achterkant van de container.
Nadat de container in beslag is genomen, zijn alle 360 dozen handmatig onderzocht. In 94 kartons werd een groot vierkant pakket aangetroffen, waarin zich kleine pakketjes bevonden. Van enkele pakketten is door middel van de ‘Narco disposal kit’ de inhoud getest, welke tests uitwezen dat de stof in de pakketten vermoedelijk cocaïne betrof. Voorts zijn alle 1504 kleine pakketjes opengesneden en is vastgesteld dat deze een witte substantie bevatten. Ter vaststelling van het nettogewicht zijn vijf kleine pakketjes apart gehouden. Per groot pakket is uit een willekeurig klein pakketje een monster genomen, dat werd verdeeld over twee gripzakjes (in totaal 188). De overige inhoud van de container is ter vernietiging aangeboden.
De vijf kleine pakketjes en de 188 gripzakjes zijn ter onderzoek aangeboden aan de Forensische Opsporing van de regiopolitie. De pakketten zijn onderzocht en geanalyseerd en daarbij zijn ook vijf monsters achtergehouden voor eventuele contra-expertise.
De vijf kleine pakketjes en de in totaal 188 gripzakjes zijn hierna vernietigd.
Door de verdediging is meermaals verzocht tegenonderzoek te verrichten. Naar aanleiding van eenzelfde verzoek van de verdediging in de zaak van medeverdachte [betrokkene 2] is gebleken dat de vijf monsters die zouden zijn achtergehouden voor eventuele contra-expertise in het ongerede zijn geraakt. In de onderhavige zaak heeft de rechter-commissaris aan de raadsvrouw van de verdachte bij brief van 18 december 2008 medegedeeld dat het onmogelijk is om een contra-expertise uit te voeren.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de verdediging gesteld dat (mede) vanwege deze omstandigheid sprake is van een vormverzuim ex art. 359a Sv, dat tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel tot bewijsuitsluiting dient te leiden. De rechtbank heeft dit verweer verworpen en de verdachte veroordeeld (zie hiervoor onder randnr. 1.1). Het hof heeft de verdachte vrijgesproken. Het oordeel van het hof wordt hierna weergegeven.