Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-07-2019, ECLI:NL:PHR:2019:694, 18/04911

Parket bij de Hoge Raad, 02-07-2019, ECLI:NL:PHR:2019:694, 18/04911

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 juli 2019
Datum publicatie
5 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:2019:694
Formele relaties
Zaaknummer
18/04911

Inhoudsindicatie

Conclusie AG n.a.v. OM-cassatie over de vrijstelling van de plicht een kind op een school in te schrijven op grond van ‘overwegende bedenkingen’ als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969. Voldoen de op het objectivisme gebaseerde bedenkingen van de verdachte aan het vereiste uit ECLI:NL:HR:2018:1071 dat de bedenkingen moeten “berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing”? De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.

Conclusie

Nr. 18/04911

Zitting: 2 juli 2019

Mr. E.J. Hofstee

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. De verdachte is bij arrest van 18 juli 2018 door het gerechtshof Den Haag vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, te weten overtreding van art. 2, eerste lid, Leerplichtwet 1969.

2. Namens het openbaar ministerie heeft mr. R. van Klee, advocaat-generaal bij voormeld hof, cassatieberoep ingesteld. Bij schriftuur heeft mr. M.E. de Meijer, advocaat-generaal van het ressortsparket, één middel van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, het cassatieberoep schriftelijk tegengesproken.

3. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de verdachte op de voet van art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 van rechtswege is vrijgesteld van de verplichting zijn kinderen in te schrijven op een school, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans dat het hof de verdachte op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft vrijgesproken.

4. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

“hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2015 tot en met 26 februari 2016 te Rotterdam, althans in Nederland als degene die zich met de feitelijke verzorging van de jongere(n) [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 en/of [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 2009, had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere(n) als leerling(en) van een school, stond(en) ingeschreven.”

5. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde en daartoe, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:

Beoordeling Standpunt van de verdachteTer terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman namens de verdachte aangevoerd dat – in de kern weergeven – de verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde omdat hij op juiste gronden heeft verklaard dat hij overwegende bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs van alle nabij zijn woning gelegen scholen. De raadsman heeft betoogd dat de verdachte om die reden terecht beroep heeft gedaan op artikel 5 onder b van de Leerplichtwet 1969 (verder: Lpw 1969), en dat hij van rechtswege is vrijgesteld van de verplichting om zijn dochter in te schrijven bij een school of instelling. De verdachte heeft gesteld dat het 'objectivisme' een fundamentele oriëntatie is op basis van een welbepaalde levensovertuiging. De raadsman van de verdachte heeft zijn stellingen onderbouwd met de op voorhand aan het gerechtshof bij brief van 26 januari 2018 overgelegde stukken.Wettelijk kader en toetsing formele vereisten

De bepalingen van de Lpw 1969 hielden ten tijde van het ten laste gelegde en, voor zover voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang, het volgende in :

Artikel 2

1. Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. (...)

Artikel 5

De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als, leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang

a (...)

b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;

(…)

Artikel 6

1. De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven van:

a. de gegevens van de jongere betreffende:

(...)

b. op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.

2. Deze kennisgeving moet worden ingediend:

a. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en

b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli.

(...)

Artikel 8

1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.

2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.

Uit de bewoordingen van artikel 5 Lpw 1969 volgt dat de vrijstelling van de inschrijvingsverplichting van rechtswege bestaat, zonder daartoe strekkende beslissing van Burgemeester en Wethouders, indien voldaan is aan de daaraan gestelde voorwaarden.

De verdachte heeft (mede) het gezag over en is (mede) belast met de feitelijke verzorging van zijn dochter [betrokkene 1] (hiena: [betrokkene 1] ), geboren op [geboortedatum] 2006 en zijn zoon [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ), geboren op [geboortedatum] 2009.

Bij brief van 16 juni 2015 heeft de verdachte (tezamen met de moeder van de kinderen) kennisgeving gedaan van een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 sub b Lpw 1969 met daarin een verklaring omtrent de bezwaren. De levensovertuiging waarop het richtingbezwaar van de verdachte is gebaseerd, betreft het objectivisme (Ayn Rand). [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn nooit geplaatst geweest op enige school en volgen thuisonderwijs.

Artikel 6 Lpw 1969 brengt mee dat – behoudens in het zich hier niet voordoende, in het tweede lid onder a bedoelde, geval – slechts dan met vrucht een beroep kan worden gedaan op vrijstelling als bedoeld in art. 5 onder b van die wet, indien de in art. 6, tweede lid onder b, bedoelde kennisgeving is gedaan vóór 1 juli voorafgaand aan het schooljaar waarop de kennisgeving betrekking heeft, aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven.

De verdachte heeft tijdig kennis gegeven van zijn aanspraak op vrijstelling van de inschrijvingsplicht ten aanzien van zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Deze kennisgeving bevatte persoonsgebonden informatie over [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en een verklaring dat tegen het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van zijn woning gelegen scholen/instellingen waarop [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geplaatst zouden kunnen worden overwegende bedenkingen bestaan.

Daarmee komt de verdachte in beginsel van rechtswege een beroep toe op deze vrijstelling.

Artikel 8, tweede lid, Lpw 1969 brengt met zich mee dat de verklaring tegen de richting in de zin van artikel 8, eerste lid, Lpw 1969, niet geldig is indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit. Uit de stukken van het dossier blijkt niet dat hiervan sprake is.

Deze uitzondering op de vrijstelling is dus niet aan de orde.

Standpunt openbaar ministerie De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de bedenkingen van de verdachte geen overwegende bezwaren betreffen tegen de richting van de scholen en instellingen in de nabije omgeving van diens woning en dat aan de verdachte geen beroep toekomt op vrijstelling van de verplichting om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in te schrijven bij een school of instelling. Hij heeft zijn standpunt onderbouwd door te wijzen op een uitspraak met die strekking van dit gerechtshof van 17 september 2013 in een eerdere leerplichtzaak tegen de verdachte.1 Het hof had in die zaak onder meer overwogen dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest een levensvisie als het objectivisme aan te merken als een richting in de zin van een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, terwijl evenmin duidelijk is waarom het objectivisme op gespannen voet zou staan met de neutraliteit van het openbaar onderwijs, dat de vrijheid van opvattingen waarborgt.

Overwegingen van het hof In de jurisprudentie wordt onder ‘richting’ verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Gelet op de rechtspraak inzake de vrijstelling die in de onderhavige zaak aan de orde is, geldt voor de toetsing van het beroep daarop het volgende kader:

a) Indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5 onder b Lpw 1969, dient de rechter te onderzoeken of het bezwaar de richting van het onderwijs betreft. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van zo'n bezwaar beoordeelt.

b) Onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs, als bedoeld in artikel 5 onder b Lpw 1969 zijn niet begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs.

c) Degene die zich op de vrijstelling beroept, dient - gelet op het voorgaande - duidelijk aan te geven welke zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen.

Onderbouwing van de bezwaren door de verdachteOp de terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte zijn richtingbezwaren uiteengezet en toegelicht. In bijlage 4 bij de aan het hof gestuurde brief van 26 januari 2018 heeft de verdachte opgegeven wat zijn overwegende bedenkingen zijn tegen de richting van het onderwijs dat wordt gegeven op de scholen gelegen binnen redelijke afstand van zijn woning waarop zijn kinderen geplaatst zouden kunnen worden.

1. Openbaar onderwijs draagt de objectivistische levensovertuiging niet actief uit. Op een niet objectivistische school zouden onze kinderen zich steeds moeten verantwoorden voor hun ideeën en opvattingen, die ze van huis uit meekrijgen.

2. Wij willen onze kinderen tegen deze invloeden beschermen en ze niet onnodig hieraan blootstellen, zonder begeleiding van mensen die hun mening/ideeën/overtuigingen delen, respecteren en eerbiedigen.

3. Als onze kinderen op een niet objectivistische school iets leren waar wij het niet mee eens zijn, dan moeten wij ze dat weer afleren en dat brengt hen in verwarring. Je tornt dan ook aan het gezag en de deskundigheid van de leerkracht, een situatie die voor niemand wenselijk is. Ze komen daarmee in een onwenselijke spagaat.

4. Het is mede vanwege het onder 3 genoemde dat een objectivistische levensbeschouwing juist niet alleen kan worden aangeleerd buiten schooltijd. De objectivistische levensbeschouwing is de hele dag aanwezig. Bij ons is alles en zijn alle vakken doordrenkt van het objectivisme.

5. Wij zijn de (professionele) mening toegedaan dat het schadelijk zou zijn voor de geestelijke ontwikkeling van onze kinderen om de verschillende ontwikkelingsgebieden van elkaar te scheiden (we zijn beiden psychiater). Op een school op objectivistische grondslag zou de ontwikkeling op het sociale, het cognitieve, het geestelijke, het morele, het emotionele en het creatieve vlak, welke vlakken voor ons onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ook daadwerkelijk één geheel vormen.

6. De dynamische ontwikkeling van onze levensovertuiging in onze kinderen kan alleen worden begrepen en worden overgedragen door volwassenen die deze levensvisie uit ervaring kennen en volgen.

7. Inhoudelijk bezien zouden openbare richtingen neutraal moeten zijn, in de zin dat zij geen godsdienst of levensovertuiging uitdragen, maar wel een ieders levensbeschouwing of godsdienst zullen eerbiedigen. Dit houdt in dat tegenstrijdige opvattingen zonder meer geaccepteerd worden, zonder dat in dergelijk openbaar onderwijs de gelegenheid bestaat dat deze worden bekritiseerd en geverifieerd. Zulk zogenaamd neutraal onderwijs zoekt niet naar waarheid in deze zaken en zal de zoektocht naar objectiveerbare waarheid niet bevorderen. Die relativering, althans subjectivering van de waarheid miskent de objectiviteit en eenduidigheid van de werkelijkheid en de noodzaak en de menselijke verantwoordelijkheid om de werkelijkheid met volle consequentheid te onderzoeken, zaken die bij ons centraal staan. Daarmee ondermijnen deze zogenaamde neutrale richtingen de opvoeding en vorming die wij voor onze kinderen overeenkomstig onze levensovertuiging zoeken.

8. Objectivisme is niet neutraal van aard, maar een radicale levensvisie waarin het individu centraal staat. Het nastreven van je eigen geluk en het leiden van een productief leven op je eigen voorwaarden (binnen de wettelijke kaders) staan centraal. Je leeft een rationeel leven gebaseerd op de waarneembare externe realiteit en wijst irrationaliteit consequent af. Hier valt neutraliteit niet in te passen.

9. Als objectivist staan we daarmee zo extreem anders in het leven dan de meerderheid van de Nederlandse bevolking, dat wij het onaanvaardbaar en onverantwoord vinden om onze kinderen bloot te stellen aan de stelselmatige eerbiediging van irrationaliteit waarop voor ons de grondslagen van openbaar een algemeen bijzonder onderwijs neer komen.

Huidige stand van het recht

In haar conclusie bij HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3111, heeft A-G T.N.B.M. Spronken onder 5.22 op het volgende gewezen:

5.22 op het volgende gewezen:

" "De heersende opvatting in Nederland (inclusief die van de wetgever) is, dat kinderen naar school behoren te gaan, omdat zij recht hebben op onderwijs en zich het beste kunnen ontwikkelen in een (school)gemeenschap waaraan ook andere kinderen deelnemen. Tegenwoordig wordt vaker dan voorheen een beroep gedaan op de vrijstelling op grond van richtingbezwaren en kent Nederland inmiddels meer verschillende religieuze en levensbeschouwelijke stromingen waarbij lang niet voor elke stroming (genoeg) scholen bestaan die op een daarop toegesneden grondslag zijn gebaseerd. Uit de jurisprudentie volgt (vooralsnog) echter niet dat de vrijstelling wezenlijk anders moet worden opgevat dan de wetgever in respectievelijk 1900 en 1969 voor ogen heeft gehad. Dat internationaalrechtelijke verdragen het bestaan van deze vanuit historisch oogpunt specifiek Nederlandse vrij stelling niet verplichten, maakt dat niet anders. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de gevallen én de wijze waarop de vrijstelling kan worden ingeroepen ingevolge art. 5, 6 en 8 Lpw 1969 beperkt zijn en aan strikte eisen zijn gebonden, maar dat deze bepalingen geen strijd opleveren met de in art. 9, eerste lid, EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM gewaarborgde rechten.

" Daarnaast heeft de Hoge Raad het belang van een duidelijke toelichting van de bezwaren benadrukt en verduidelijkt wat in elk geval niet onder richtingbezwaren moet worden verstaan. Ook al zouden als gevolg van de maatschappelijke ontwikkelingen na 1969 meer vrijstellingen tot stand komen en (ook bij de wetgever) de vrees ontstaan dat de leerplicht zijn effect zal verliezen, is het niet aan de rechter maar behoort het tot de taak van de wetgever om daar verandering in te brengen. Hoewel de politiek op dit punt bepaalt niet stilzit, zal de vrijstelling op grond van richtingbezwaren vooralsnog onverkort moeten worden toegepast." [Voetnoten weggelaten, hof.]Toetsing van de bezwarenHet hof stelt – gelet op de huidige stand van het recht – voorop dat de vrijstellingsregeling is bedoeld voor alle ouders die een andere dan de gangbare geloofsovertuiging hebben of niet tot een ‘erkende’ geloofsgemeenschap behoren en daarom geen school van hun overtuiging kunnen vinden. De wet stelt geen eisen aan de herkomst van de richtingbezwaren. Bij de beoordeling of de verdachte was vrijgesteld van de verplichting om zich in te schrijven op een school omdat hij tegen de richting van de redelijkerwijs bereikbare scholen overwegende bedenkingen had, zal het hof niet treden in de vraag of deze bedenkingen al dan niet overwegend van aard zijn en slechts oordelen over de vraag of de bedenkingen de richting van het onderwijs in de zin van artikel 5 Lpw 1969 betreffen. Het hof is van oordeel dat die vraag bevestigend dient te worden beantwoord. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep – onder verwijzing naar de genoemde bijlage 4 – aannemelijk gemaakt dat zijn bezwaren de richting van het onderwijs betreffen. Hij heeft die bezwaren, ten aanzien van de richtingen van alle scholen en instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, voldoende concreet uiteengezet .Meer in het bijzonder overweegt het hof ten aanzien van het openbaar onderwijs dat bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5 onder b Lpw 1969 ook hierin kunnen bestaan dat bedenkingen bestaan tegen het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs. Vorenbedoelde bedenkingen kunnen derhalve ook zijn gericht tegen de richting van het openbaar onderwijs (vgl. HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9201, NJ 2012/270) .De verdachte heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep voldoende uiteengezet wat zijn bedenkingen zijn, door onder meer te stellen dat hij het objectivisme aanhangt en wenst dat zijn kinderen volgens die levensovertuiging opgevoed en onderwezen worden. De verdachte en zijn raadsman hebben niet alleen uitvoerig betoogd dat een objectivistische levensbeschouwing niet alleen kan worden aangeleerd buiten schooltijd maar – in het door de verdachte voorgestane onderwijs – de hele dag aanwezig is. De verdachte heeft ook voldoende concreet onderbouwd dat in het onderwijs op objectivistische grondslag alle vakken zijn doordrenkt van het objectivisme. De verdachte heeft dat ter terechtzitting, toegelicht door uit te leggen dat de interactie tussen leraar en leerling en die tussen de leerlingen onderling in het objectivistisch onderwijs totaal anders is dan gangbaar is op een neutrale school. Zo heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat in de objectivistische benadering in de interactie tussen leraar en leerling niet wordt gehandeld vanuit een gezagsrelatie, maar dat daarin de keuzevrijheid van het kind centraal staat. Als voorbeeld betreffende de interactie tussen de leerlingen onderling heeft hij gegeven dat het adagium ‘samen spelen is samen delen’ op gespannen voet staat met een objectivistische levensovertuiging en dat een dergelijk uitgangspunt afbreuk doet aan een opvoeding overeenkomstig die levensbeschouwing. Dat de richting die de verdachte prefereert haaks staat op de (neutrale) richting van een openbare school/instelling is daarmee voldoende concreet onderbouwd.Het hof heeft voorts getoetst of de bedenkingen van de verdachte tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs zijn gericht. In bijlage 2 bij de genoemde brief van 26 januari 2018 staat als opmerking van de certificeerder van het thuisonderwijs n.a.v. een huisbezoek op 26 juli 2016 onder meer vermeld: “De ouders hebben van begin af aan gekozen voor ‘radical unschooling’, een benadering die afstand neemt van de op scholen gebruikelijke werkwijzen en materialen.” Desgevraagd heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep meegedeeld dat zijn keuze voor thuisonderwijs los staat van de objectivistische levensovertuiging en dat die levensovertuiging niet wordt opgevoerd vanuit het streven [betrokkene 1] en [betrokkene 2] thuisonderwijs te geven. Het hof acht het op grond van het voorgaande aannemelijk dat de keuze van de verdachte voor het geven van thuisonderwijs aan zijn kinderen is ingegeven door richtingbezwaren. De door de verdachte en zijn raadsman aangevoerde bedenkingen richten zich dus niet enkel tegen de inrichting van het onderwijs – de zogenoemde praktische bezwaren – maar bestaan hoofdzakelijk uit bedenkingen tegen de richting van het onderwijs.

" Uit het voorgaande volgt dat de verdachte op de voet van artikel 5 Lpw 1969 van rechtswege is vrijgesteld van de inschrijvingsverplichting ten aanzien van zijn kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Dat betekent dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, dat – zoals de tenlastelegging vermeldt - de verdachte niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als leerlingen van een school stonden ingeschreven. De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken.”

6. Op grond van art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 zijn zij die over een jongere het gezag uitoefenen of met diens feitelijke verzorging zijn belast, vrijgesteld van de uit art. 2, eerste lid, van die wet voortvloeiende verplichting te zorgen dat deze jongere als leerling van een school staat ingeschreven, zolang zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben. Deze vrijstellingsgrond is aan het eind van de negentiende eeuw in het leven geroepen met het oog op de eerbiediging van ernstige gemoedsbezwaren2 en moet worden gezien tegen de achtergrond van de schoolstrijd in een toen nog sterk verzuild Nederland,3 al berustte het destijds op een welbewuste keuze de exceptie wegens gemoedsbezwaren niet te beperken tot de religieuze aard ervan.4

7. In de rechtspraak van de Hoge Raad over de “overwegende bedenkingen”5 en de rechterlijke beoordeling daarvan, neemt het onderscheid tussen het object van de bezwaren enerzijds en het gewicht van die bezwaren anderzijds, een centrale plaats in.6 Uit de wetsgeschiedenis van de Leerplichtwet moet worden afgeleid dat de wetgever niet heeft gewild dat de rechter het gewicht van de bezwaren zou beoordelen. Wel behoort het tot de taak van de rechter om te onderzoeken of de bedenkingen inderdaad zijn gericht tegen de richting van het onderwijs in de zin van art. 5 van de Leerplichtwet.7 Teneinde de rechter in staat te stellen om te beoordelen of bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen, dient degene die zich op de vrijstelling beroept duidelijk aan te geven welke zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden.8 Niet gericht tegen de richting van het onderwijs zijn (onder meer) overwegende bedenkingen die zich keren tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs.9 De enkele omstandigheid dat de betrokken ouder het bezwaar zelf aanmerkt als stoelend op een levensovertuiging is evenmin voldoende om aan te nemen dat van een overwegende bedenking tegen de richting van het onderwijs sprake is.10

8. Wat precies wél onder de “richting van het onderwijs” moet worden verstaan en welke bezwaren als tegen die richting gerichte bedenkingen kunnen worden aangemerkt, heeft de Hoge Raad lange tijd niet nader omschreven.11 Wel komt in HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719, NJ 2010/422 aan de orde de vraag of van een onjuiste rechtsopvatting getuigt het oordeel van het hof dat onder het begrip “richting” als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 moet worden verstaan “een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing”. Van een onjuiste rechtsopvatting is volgens de Hoge Raad hier geen sprake. Daaraan voegt hij in HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9201, NJ 2012/270 toe dat zulke bedenkingen tegen de richting van het onderwijs ook kunnen zijn gelegen in bezwaren tegen het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het (openbaar) onderwijs.12

9. In HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071, NJ 2018/415, m.nt. Mevis heeft de Hoge Raad het hiervoor beschreven beoordelingskader van nieuwe elementen voorzien. In die zaak stelt de verdachte zich in hoger beroep op het standpunt dat zijn kinderen onderwijs dienen te krijgen in overeenstemming met de “holistische levensovertuiging” van de ouders. Het hof verwerpt het beroep op de vrijstellingsgrond omdat de verdachte geen voldoende geconcretiseerde en herkenbare bedenkingen tegen de richting van de bestaande onderwijsinstellingen heeft gegeven en onvoldoende duidelijk is geworden welke wezenlijke bedenkingen tegen de richting van het onderwijs de verdachte koestert. De opgegeven bezwaren hebben volgens het hof veeleer betrekking op de manier waarop op reguliere scholen het geven van onderwijs is georganiseerd en in de praktijk tot uiting komt. De verdachte stelt beroep in cassatie in en namens hem wordt onder meer een middel van cassatie voorgesteld dat klaagt over ’s hofs verwerping van het verweer dat de verdachte overwegende bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen een redelijke afstand van zijn woning gelegen scholen waarop zijn minderjarige zoon geplaatst zou kunnen worden. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en overweegt daartoe, voor zover hier van belang:

“2.4. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van art. 5, aanhef en onder b, Lpw is de daarin opgenomen vrijstellingsgrond in het leven geroepen met het oog op de eerbiediging van ernstige gemoedsbezwaren (Kamerstukken II 1897/98, 160, nr. 3, p. 4). Gelet hierop moet onder het begrip richting als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw worden verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (vgl. HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719, NJ 2010/422).Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw is derhalve eerst sprake in geval van ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.

2.5.Hetgeen door de verdachte in de onderhavige zaak in appel is aangevoerd en hiervoor onder 2.2.2 en 2.2.3 is weergegeven, kan bezwaarlijk worden aangemerkt als aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing ontleende, overwegende bedenkingen als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw. De omstandigheid dat de verdachte zijn bezwaren zelf aanmerkt als een uitvloeisel van zijn holistische levensovertuiging, brengt niet mee dat die bezwaren reeds daarom overwegende bedenkingen opleveren tegen de richting van het onderwijs in zin van de wet.

2.6Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve,13 zodat hetgeen het Hof dienaangaande heeft overwogen onbesproken kan blijven.”

10. Als ik het goed zie, is nieuw aan deze overwegingen ten eerste dat de Hoge Raad de definitie van “richting”, die het Gerechtshof (te) Amsterdam in de zaak die leidde tot het reeds genoemde arrest van 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719, NJ 2010/422 bezigde – een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing – en waarvan de Hoge Raad toen besliste dat deze omschrijving niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, met zoveel woorden tot de zijne maakt. Ten tweede leidt de Hoge Raad, voor het eerst zo expliciet, uit deze definitie van het object van de bezwaren (te weten: de “richting” van het aangeboden onderwijs) af dat die bezwaren ook “aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing ontleend” moeten zijn, en daarmee dus in een zo omschreven “richting” hun oorsprong dienen te vinden. Vanzelfsprekend is dat niet, want denkbaar is dat men tegen een in het onderwijs tot uitdrukking komende fundamentele oriëntatie of het gebrek daaraan ernstige gemoedsbezwaren koestert zonder dat die bezwaren het uitvloeisel zijn van een duidelijk omlijnde, (andere) fundamentele oriëntatie.14

11. De steller van het middel beroept zich op deze nieuwe overweging van de Hoge Raad. Naar haar inzicht heeft het hof verzuimd te oordelen “over de vraag of de overwegende bedenkingen voortkomen uit een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing en of hieraan zodanig gewicht kan worden toegekend dat dit heeft geleid tot een ‘zwaar gemoed’. De rechter dient aldus te toetsen of de ‘ernstige bedenkingen’ van de ouders (niet alleen inderdaad de richting van de school betreffen maar, als dat zo is) zich ook — als bezwaren van het ‘gemoed’ — op een voldoende fundamenteel niveau bevinden om als ‘gemoedsbezwaren’ tegen de richting van de school te kunnen worden (h)erkend.”

12. Aldus geeft het middel aanleiding om bij de strekking van de rechtsoverwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071, NJ 2018/415 langer stil te staan. De toepassing van deze rechtsoverwegingen op de omstandigheden van het concrete geval, geeft de indruk dat het vereiste dat de bezwaren berusten op een welbepaalde godsdienst of levensovertuiging tamelijk restrictief moet worden opgevat en aldus verstrekkende consequenties hebben zal. De Hoge Raad gaat in rechtsoverweging 2.5 niet voorbij aan het casuïstische karakter van zijn oordeel (“Hetgeen door de verdachte in de onderhavige zaak in appel is aangevoerd”), zijn oordeel dat het aangevoerde “bezwaarlijk kan worden aangemerkt als aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing ontleende, overwegende bedenkingen” moet echter mede worden begrepen in het licht van de – een half jaar eerder nog door de Hoge Raad in zijn arrest van 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3111 herhaalde – rechtsregel dat de rechter niet behoort te treden in het gewicht van de bedenkingen. In het kader van dat niet verlaten uitgangspunt, komt de nadruk in deze deeloverweging niet te liggen op de overwegende mate van de bedenkingen, die immers voor de rechter niet toetsbaar is, maar op het “aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing ontleend” zijn daarvan. Het is díe maatstaf waaraan de Hoge Raad het door de holistisch georiënteerde verdachte aangevoerde betrekkelijk indringend toetst; het is niet zo dat de Hoge Raad de overwegingen van het hof in die zin verstaat dat het hof de bedenkingen van de verdachte als niet aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing ontleend heeft beschouwd, welk oordeel dan niet onbegrijpelijk zou zijn. De Hoge Raad stelt zelf vast dat het aangevoerde bezwaarlijk kan worden aangemerkt als aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing ontleend. Voorzichtig lijkt daaruit te kunnen worden opgemaakt dat de ruimte voor een geslaagd beroep op de exceptie op grondslag van aan het holisme ontleende bezwaren zeer beperkt is.

13. Deze nadere beperking van het bereik van de vrijstellingsgrond zal vermoedelijk zijn ingegeven door het – ook internationaalrechtelijk verankerde – recht van ieder kind om onderwijs te genieten en het inzicht dat deugdelijke schoolgang een belangrijk aspect is van de ontwikkeling van het kind. In een samenleving waarin de pluraliteit aan religieuze en levensbeschouwelijke stromingen toeneemt,15 zouden bij een ruimere uitleg van de vrijstellingsgrond van art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 die belangen van kinderen ernstig in het gedrang kunnen komen. In het licht van de fundamentele principes van de scheiding van kerk en staat, de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, en het gelijkheidsbeginsel roept de aan de herkomst van de bezwaren te stellen eis echter wel vragen op. Dat een beginselplicht tot schoolgang bestaat, is niet problematisch: de Hoge Raad heeft eerder en bij herhaling uitgemaakt dat de wijze waarop aan de vrijheid van godsdienst in de Leerplichtwet 1969 invulling wordt gegeven geen inbreuk maakt op de in art. 9, eerste lid, EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM gewaarborgde rechten.16 Met de vrijheid van godsdienst hoeft het op zichzelf niet in strijd te komen dat een kind wordt verplicht naar een school te gaan waartegen zijn ouders godsdienstige of levensbeschouwelijke bezwaren koesteren. Dat geen grondrechtelijke verplichting bestaat tot de invoering of handhaving van een levensbeschouwelijke vrijstelling van de leerplicht, neemt echter niet weg dat de bestaande vrijstellingsgrond – ook blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad – moet worden beschouwd als een erkenning en uitwerking van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Door een beroep op die vrijstellingsgrond te beperken tot bezwaren die zijn ontleend aan een “welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing” komt de rechter voor de vraag te staan óf van een godsdienst of levensbeschouwing sprake is. Die vraag kan vanuit zowel een objectief als een subjectief perspectief worden onderzocht en laat zich niet zelden lastig beantwoorden.17 In de vakliteratuur wordt het bovendien in het algemeen als onwenselijk beschouwd wanneer de overheid de levensbeschouwing of levensbeschouwelijke opvattingen van zijn burgers aan een al te indringende toetsing onderwerpt. In de inleiding van zijn recente proefschrift over het juridisch begrip van godsdienst in de Nederlandse rechtsorde, vat Vleugel de bezwaren tegen zo een indringende toets als volgt samen (met weglating van voetnoten):

“De reden dat de wetsgeschiedenis van artikel 6 Grondwet en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 9 EVRM geen concreet antwoord geven op de vraag wat godsdienst is, is primair het beginsel van scheiding tussen kerk en staat. Door dit normatieve uitgangspunt is de toekenning van betekenis aan godsdienst door de staat omstreden. Wanneer de staat een welomschreven juridisch begrip van godsdienst zou hanteren zou hij zich begeven op het terrein van de theologie. Hij zou dan bijvoorbeeld aan de hand van een studie naar religieuze bronnen kunnen bepalen wat wel en wat geen godsdienst is. Dit wordt ongewenst geacht omdat de staat zich dan zou begeven binnen een domein waar traditioneel ‘de kerk’ – en tegenwoordig voor velen wellicht het individu zelf – zich bevoegd acht. Daarnaast zou een concrete definitie van het begrip godsdienst tot gevolg hebben dat de staat zijn neutrale positie ten opzichte van de verschillende religies zou verliezen. De staat zou dan partij kiezen voor bepaalde theologische opvattingen. Bovendien zou een concrete definitie strijd kunnen opleveren met het gelijkheidsbeginsel doordat de rechtsorde dan enkel rechten zou verbinden aan godsdiensten die vallen onder deze definitie. Pel spreekt in dit verband van een paradox: de combinatie van de scheiding tussen kerk en staat en de juridische gelijkheid tussen de godsdiensten resulteert in de vrijheid om ook niet traditionele godsdiensten te beoefenen, tegelijkertijd wordt het hierdoor echter moeilijker vast te stellen waarop deze vrijheid betrekking heeft, met andere woorden, wat wel of niet ‘godsdienst’ is.”18

14. Ook het EHRM acht het niet de taak van de overheid, de rechter daaronder begrepen, om de claim dat een gedraging of uiting is ingegeven door een godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging indringend te beoordelen. Vaste rechtspraak is dat:

“the right to freedom of thought, conscience and religion denotes only those views that attain a certain level of cogency, seriousness, cohesion and importance. However, provided this is satisfied, the State’s duty of neutrality and impartiality is incompatible with any power on the State’s part to assess the legitimacy of religious beliefs or the ways in which those beliefs are expressed”19

15. In zijn kritische NJ-annotatie onder het arrest van de Hoge Raad van 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071, NJ 2018/415 plaatst Mevis de uitspraak in de sleutel van deze Straatsburgse rechtspraak. Hij vraagt zich af of de in het kader van art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 aan de godsdienst of levensovertuiging gestelde eis van “welbepaaldheid” vol te houden is in de huidige Nederlandse, door pluriformiteit gekenmerkte samenleving. In navolging van het EHRM20 meent hij weliswaar dat een minimumdrempel is gerechtvaardigd “om onzin buiten de deuren van het recht te houden”, maar hij betwijfelt of een – op zichzelf verdedigbare – objectieve toets van de godsdienst of levensovertuiging zich wel laat uitvoeren over de band van de welbepaaldheid. Hij vraagt zich tevens af of de Hoge Raad niet een “te kaal” arrest heeft gewezen door te volstaan met de formulering van het vereiste dat de bezwaren zijn ontleend aan een welbepaalde godsdienst of levensovertuiging en te oordelen dat hetgeen door de verdachte was aangevoerd bezwaarlijk zo kon worden verstaan. De door hem gemaakte vergelijking met de nadien gewezen uitspraak van de Raad van State van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2715 ligt voor de hand. In die uitspraak beoordeelt de Raad van State of het door de appellant beleden pastafarisme de door het EHRM bedoelde mate van “cogency, seriousness, cohesion and importance” bereikt. Die vraag beantwoordt de Raad van State in een uitvoerig gemotiveerde uitspraak in ontkennende zin. Uit de toetsing aan de door het EHRM aan levensbeschouwingen gestelde minimumvoorwaarden spreekt de terughoudendheid bij de beoordeling van godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuigingen die in het algemeen wenselijk wordt geacht. De vraag komt op of de Hoge Raad met het vereiste van “welbepaaldheid” (ten behoeve van de schoolgang van kinderen) eisen stelt aan de ingeroepen godsdienst of levensovertuiging die de door het EHRM voorgeschreven minimale “cogency, seriousness, cohesion and importance” overstijgen.

16. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. De advocaat-generaal bij het hof heeft met verwijzing naar een eerdere uitspraak van het gerechtshof het standpunt ingenomen dat de objectivistische levensvisie van de verdachte geen welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing is waaraan richtingbezwaren kunnen worden ontleend. Het hof is van dit standpunt van het openbaar ministerie afgeweken en heeft de verdachte vrijgesproken omdat hij van de inschrijvingsplicht is vrijgesteld. Aan dat oordeel heeft het hof in zijn onderhavige arrest (van 18 juli 2018) onder het cursiefje “Toetsing van de bezwaren” ten grondslag gelegd (en daarbij vooropgesteld) dat naar huidig recht:

“de vrijstellingsregeling is bedoeld voor alle ouders die een andere dan de gangbare geloofsovertuiging hebben of niet tot een ‘erkende’ geloofsgemeenschap behoren en daarom geen school van hun overtuiging kunnen vinden. De wet stelt geen eisen aan de herkomst van de richtingbezwaren.”

In elk geval in zijn algemeenheid lijkt mij deze vooropstelling te zijn verouderd als gevolg van het ongeveer twee weken daarvoor gewezen arrest van de Hoge Raad van 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071, NJ 2018/415. De door het hof gegeven vrijspraak berust zo bezien op een onjuiste rechtsopvatting van het begrip “overwegende bedenkingen” in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969.

17. Tot vernietiging zou zulks mogelijk niet behoeven te leiden, indien gezegd kan worden dat het (impliciete) oordeel van het hof, dat de aangevoerde bezwaren van de verdachte in de onderhavige zaak berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, zonder meer begrijpelijk is. Vanuit dat perspectief zou deze zaak de Hoge Raad kunnen uitnodigen om zo mogelijk de eis van “welbepaaldheid” van de godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing waaraan de richtingbezwaren worden ontleend (enigszins) te verduidelijken. Mocht de Hoge Raad met het vereiste van “welbepaaldheid” niet hebben bedoeld aan de levensbeschouwelijke opvatting waaraan de bezwaren worden ontleend eisen te stellen die “a certain level of cogency, seriousness, cohesion and importance” overstijgen, dan bestaat naar ik meen de ruimte om het oordeel van het hof welwillend zó te begrijpen dat naar diens oordeel van zo een voldoende serieuze en coherente levensfilosofie in het onderhavige geval sprake is. Dat oordeel is dan, verweven als het is met vaststellingen en waarderingen van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk, lijkt mij.

18. Gezien de toepassing van de rechtsoverwegingen van de Hoge Raad op de holistische levensbeschouwing van de verdachte in het toen voorliggende geval, vermoed ik echter dat de Hoge Raad met zijn arrest van 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071, NJ 2018/415 de lat voor een geslaagd beroep op de vrijstelling (beduidend) hoger heeft gelegd. Dat het door de verdachte beleden objectivisme zonder meer wel beantwoordt aan de eis van “welbepaaldheid” waaraan het holisme niet voldeed, heeft het hof niet nader gemotiveerd. Zonder zo een nadere motivering is het bestreden oordeel van het hof mijns inziens niet begrijpelijk. Ook als aan de in zijn algemeenheid onjuiste vooropstelling van het hof niet zwaar wordt getild, is ‘s hofs oordeel dat de door en namens de verdachte aangevoerde, aan het objectivisme ontleende bezwaren kunnen worden aangemerkt als aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing ontleende, overwegende bedenkingen als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969, derhalve niet toereikend gemotiveerd.

19. Het middel is mitsdien al met al terecht voorgesteld.

20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG