Home

Hoge Raad, 12-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3111, 16/04064

Hoge Raad, 12-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3111, 16/04064

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 december 2017
Datum publicatie
12 december 2017
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:3111
Formele relaties
Zaaknummer
16/04064

Inhoudsindicatie

Vrijstelling Leerplichtwet 1969, richtingbezwaren, liberaal joodse traditie. HR herhaalt NJ 1980/190, ECLI:NL:HR:2001:AB2946, ECLI:NL:HR:2000:ZD1985 en ECLI:NL:HR:2012:BV9201 m.b.t. onderzoeksplicht rechter of bezwaar richting onderwijs betreft, bedoeling wetgever dat rechter gewicht bezwaar niet beoordeelt, het onder overwegend bezwaar tegen richting onderwijs niet begrepen zijn van bezwaar tegen soort onderwijs, leerplicht als zodanig of wettelijke inrichting onderwijs en het ook kunnen bestaan van bedenkingen tegen richting onderwijs in bedenkingen tegen ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting.

1. Door of namens verdachte is aangevoerd dat haar zoon A wordt opgevoed in een liberaal joodse traditie, de joodse identiteit de hele dag aanwezig is, de joodse identiteit op openbare scholen niet of niet voldoende wordt ontwikkeld en soms zelfs wordt belemmerd en de levensbeschouwelijke neutraliteit van openbare scholen strijdig is met de joodse opvoeding van het kind. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de bedenkingen tegen de richting van het onderwijs a.b.i. art. 5.ahf.b Lpw 1969 ook gericht kunnen zijn tegen de richting van het openbaar onderwijs, is ’s Hofs oordeel dat verdachtes bedenkingen tegen de openbare scholen niet zijn aan te merken als (overwegende) bezwaren tegen de richting van het onderwijs, niet z.m. begrijpelijk.

2. T.a.v. de joodse basisschool Rosj Pina heeft het Hof overwogen dat verdachte heeft aangevoerd dat A zeer waarschijnlijk niet tot die school zal worden toegelaten en mede op die grond geoordeeld dat verdachtes bezwaren tegen die school van praktische en pedagogische aard zijn en derhalve niet kunnen leiden tot een vrijstelling. Een vrijstelling a.b.i. art. 5.ahf.b Lpw 1969 kan slechts bestaan t.a.v. scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden. Uit ’s Hofs overwegingen blijkt niet dat het heeft vastgesteld of A op Rosj Pina kan worden geplaatst. Gelet op art. 5.ahf.b Lpw 1969 en in aanmerking genomen hetgeen is aangevoerd, te weten dat verdachte een brief van het rabbinaat heeft ontvangen waaruit blijkt dat zij en haar kinderen niet als joods worden erkend en dat daaruit op voorhand voortvloeit dat A niet op een van de twee joodse scholen - waaronder Rosj Pina - wordt toegelaten, is ’s Hofs oordeel niet begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing.

Uitspraak

12 december 2017

Strafkamer

nr. S 16/04064

AGE/CB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 februari 2016, nummer 23/002874-15, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2. Beoordeling van het middel

2.1.

Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat het door de verdachte gedane beroep op vrijstelling als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 ongegrond is.

2.2.1.

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"zij in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 9 februari 2015 te Amsterdam, als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2009, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven."

2.2.2.

Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:

"Ten aanzien van de joodse basisschool Rosj Pina heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de normen en waarden die op die school worden gehanteerd passen bij de normen en waarden waarmee zij [betrokkene 1] opvoedt. De verdachte heeft derhalve geen bedenkingen vanuit haar levensovertuiging tegen de richting van het onderwijs aldaar. Zij heeft echter aangevoerd dat [betrokkene 1] zeer waarschijnlijk niet tot die school zal worden toegelaten en mocht dat wel het geval zijn, dan wil zij niet dat hij naar die school gaat omdat daar zijn identiteit in twijfel zal worden getrokken. Deze bezwaren, wat daar verder ook van zij, zijn naar het oordeel van het hof van praktische en pedagogische aard en kunnen derhalve niet leiden tot een vrijstelling als verzocht.

Evenmin is gebleken van concrete bedenkingen vanuit de levensovertuiging van de verdachte tegen de richting van het openbaar onderwijs op alle binnen redelijke afstand van haar woning gelegen scholen. Dat de joodse religie 24/7 aanwezig is en openbare scholen niet volgens de liberaal joodse levensovertuiging onderwijzen, kan echter niet zonder meer het oordeel dragen dat daarmee de richting van het onderwijs in alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen indruist tegen de liberaal joodse levensbeschouwing zoals door de verdachte wordt aangehangen.

De bedenkingen van de verdachte omtrent leermiddelen, de gehanteerde kalender, kerst, sinterklaas, andere feestdagen en het hanteren van de joodse spijswetten, zijn gestoeld op tekortkomingen in de praktische organisatie van de school, waarvoor in overleg met de openbare school, die in een pluralistische samenleving als de onze openstaat voor kinderen, ongeacht hun nationaliteit, hun sociale, culturele of levensbeschouwelijke achtergrond, een oplossing moet zijn te vinden. Deze bedenkingen hebben in elk geval geen betrekking op de richting van het onderwijs. Deze zijn dan ook niet aan te merken als overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs in de zin van de Lpw 1969."

2.3.

Vooropgesteld moet worden dat indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969, de rechter dient te onderzoeken of het bezwaar de richting van het onderwijs betreft (vgl. HR 19 februari 1980, NJ 1980, 190 en HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2946, NJ 2002/98). Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van zo'n bezwaar beoordeelt (vgl. HR 19 februari 1980, NJ 1980/190). Hierbij verdient opmerking dat onder overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 niet is begrepen bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1985, NJ 2000/703).

Bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 kunnen ook hierin bestaan dat bedenkingen bestaan tegen het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs. Vorenbedoelde bedenkingen kunnen derhalve ook gericht zijn tegen de richting van het openbaar onderwijs (vgl. HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9201,NJ 2012/270).

2.4.1.

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is door of namens de verdachte onder meer aangevoerd dat haar zoon [betrokkene 1] wordt opgevoed in een liberaal joodse traditie, dat de joodse identiteit de hele dag aanwezig is, dat de joodse identiteit op openbare scholen niet of niet voldoende wordt ontwikkeld en soms zelfs wordt belemmerd en dat de levensbeschouwelijke neutraliteit van de openbare scholen strijdig is met de joodse opvoeding van het kind.

2.4.2.

Gelet hierop en in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor onder 2.3 is overwogen, de bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 ook gericht kunnen zijn tegen de richting van het openbaar onderwijs, is het oordeel van het Hof dat de bedenkingen van verdachte tegen de openbare scholen niet zijn aan te merken als (overwegende) bezwaren tegen de richting van het onderwijs, niet zonder meer begrijpelijk. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.

2.5.1.

Ten aanzien van de joodse basisschool Rosj Pina heeft het Hof onder meer overwogen dat de verdachte heeft aangevoerd dat [betrokkene 1] zeer waarschijnlijk niet tot die school zal worden toegelaten en mede op die grond geoordeeld dat de bezwaren van de verdachte tegen die school van praktische en pedagogische aard zijn en derhalve niet kunnen leiden tot een vrijstelling.

2.5.2.

Een vrijstelling als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 kan slechts bestaan ten aanzien van scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden.

2.5.3.

Uit de overwegingen van het Hof, zoals hiervoor onder 2.2.2 weergegeven, blijkt niet dat het Hof heeft vastgesteld of [betrokkene 1] op de joodse basisschool Rosj Pina kan worden geplaatst. Gelet op art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 en in aanmerking genomen hetgeen door of namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, te weten dat de verdachte een brief van het rabbinaat heeft ontvangen waaruit blijkt dat zij en haar kinderen niet als joods worden erkend en dat daaruit op voorhand voortvloeit dat [betrokkene 1] niet op een van de twee joodse scholen - waaronder Rosj Pina - wordt toegelaten, is het oordeel van het Hof niet begrijpelijk. Ook in zoverre is het middel terecht voorgesteld.

3 Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak;

wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-presidentW.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2017.