Home

Hoge Raad, 17-04-2012, BV9201, 11/01034

Hoge Raad, 17-04-2012, BV9201, 11/01034

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 april 2012
Datum publicatie
17 april 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV9201
Formele relaties
Zaaknummer
11/01034
Relevante informatie
Leerplichtwet 1969 [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024], Leerplichtwet 1969 [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 5, Leerplichtwet 1969 [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8

Inhoudsindicatie

Art. 5 (oud) en 8 Leerplichtwet 1969 (LPW). 1. De opvatting in het middel dat ook nadat de jongere leerplichtig is geworden een eerste kennisgeving houdend een beroep op vrijstelling als bedoeld in art. 5.ahf.b (oud), LPW kan worden ingediend vindt geen steun in het recht. Het oordeel van het Hof dat het stelsel van de LPW niet voorziet in de mogelijkheid om, na ommekomst van de eerste leerplichtige periode dan wel het eerste leerplichtige schooljaar waarin geen geldige verklaring is of kon worden gedaan, voor een volgend schooljaar alsnog een dergelijke kennisgeving in te dienen teneinde een vrijstelling te verkrijgen, is juist. 2. De opvatting in het middel dat art. 8.2 LPW niet van toepassing is als de jongere geplaatst is of is geweest op een openbare basisschool, aangezien een dergelijke school per definitie geen “richting” heeft, is onjuist. Bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5.ahf.b (oud), LPW kunnen ook hierin bestaan dat bedenkingen bestaan tegen het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs, zodat art. 8.2 LPW ook van toepassing is wanneer de jongere op een openbare school geplaatst is geweest.

Uitspraak

17 april 2012

Strafkamer

nr. S 11/01034

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 juni 2010, nummer 23/004524-08, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Lesquillier, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2. Bewezenverklaring

2.1. Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, bewezenverklaard dat:

"1. zij in de periode van 20 oktober 2006 tot en met 23 oktober 2007 te Egmond aan Zee, gemeente Bergen als degene die het gezag uitoefende over de jongere, [betrokkene 1] geboren op [geboortedatum] 2001, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van enige school was ingeschreven."

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat over de bewezenverklaarde periode niet van rechtswege een vrijstelling van de inschrijvingsverplichting in de zin van art. 5, aanhef en onder b (oud), van de Leerplichtwet 1969 tot stand is gekomen.

3.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:

"De raadsvrouwe is kennelijk van oordeel dat in het onderhavige geval, na ommekomst van de periode van 14 december 2005 tot en met 13 december 2006, zijnde de periode van één jaar nadat [betrokkene 1] van school werd uitgeschreven, dan wel na ommekomst van het schooljaar 2005-2006, door de verdachte voor de opvolgende schooljaren opnieuw verklaringen konden worden gedaan teneinde zich te kunnen beroepen op de vrijstelling van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969. De kennisgevingen met verklaringen van die strekking zijn ingediend op 21 en 27 juni 2006 en 18 juni 2007.

De opvatting van de raadsvrouwe vindt evenwel geen steun in het recht. Artikel 6, tweede lid, van de Leerplichtwet maakt immers een onderscheid tussen:

- de kennisgeving die betrekking heeft op het schooljaar waarin de leerplicht aanvangt (hierna: a-kennisgeving), en

- de opvolgende kennisgeving(en), waarbij - zo begrijpt het hof - een voor het eerste leerplichtige schooljaar verkregen vrijstelling wordt gecontinueerd (hierna: b-kennisgeving).

Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Leerplichtwet 1969 is het hof van oordeel dat het stelsel van de Leerplichtwet 1969 niet voorziet in de mogelijkheid om, na ommekomst van de eerste leerplichtige periode dan wel het eerste leerplichtige schooljaar, waarin geen geldige verklaring is of kon worden gedaan, voor een volgende periode of een volgend schooljaar alsnog een a-kennisgeving in te dienen teneinde een vrijstelling te verkrijgen. Uit de parlementaire verhandeling over het ontwerp-artikel 8 van de Leerplichtwet 1969 volgt dat de restrictieve toepassing van deze bepaling uitdrukkelijk beoogd is. Op vragen van de woordvoerder van D'66 antwoordde het kabinet:

"Inderdaad betekent deze bepaling, dat, wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs."

(Memorie van Antwoord, Bijl. Hand. 11, 1967-1968, 9039, nr. 5, p. 14.)

Kennelijk heeft de wetgever niet voorzien - of geen rekening willen houden met - de mogelijkheid dat, zoals in dit geval verdachte, ouders een verdieping in hun geloof kunnen doormaken, waardoor op een later moment dan de aanvang van de leerplichtige leeftijd van het kind overwegende bedenkingen ontstaan tegen de richting van de school of de instelling waarop het kind geplaatst is. Een andere duiding van de Leerplichtwet 1969 gaat de rechtsvormende taak van de rechter daarom te buiten.

Uit het voorgaande volgt dat over de gehele tenlastegelegde periode van rechtswege geen vrijstelling van de inschrijvingsverplichting in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 tot stand is gekomen."

3.3. Voor het wettelijk kader, voor zover in deze zaak van belang, wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7.

3.4. Het middel steunt op de opvatting dat ook nadat de jongere leerplichtig is geworden, een eerste kennisgeving houdend een beroep op vrijstelling als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b (oud), van de Leerplichtwet 1969 kan worden ingediend. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht. 's Hofs oordeel dat het stelsel van de Leerplichtwet 1969 in een geval als het onderhavige niet voorziet in de mogelijkheid om, na ommekomst van de eerste leerplichtige periode dan wel het eerste leerplichtige schooljaar waarin geen geldige verklaring is of kon worden gedaan, voor een volgend schooljaar alsnog een dergelijke kennisgeving in te dienen teneinde een vrijstelling te verkrijgen, is derhalve juist.

3.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de kennisgeving van 26 januari 2006 ongeldig is.

4.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:

"De kennisgeving waarin verklaard wordt dat bedenkingen bestaan in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 diende ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, tenminste één maand voordat [betrokkene 1] leerplichtig werd, te weten op 1 maart 2006, te worden ingediend.

Hoewel deze kennisgeving tijdig, te weten op 26 januari 2006, is gedaan, is sprake van een ongeldige verklaring, nu [betrokkene 1] in het schooljaar 2004-2005 op [A] ingeschreven heeft gestaan, zodat de inschrijvingsvrijstelling niet van rechtswege tot stand is gekomen.

Dat [betrokkene 1] in die periode niet leerplichtig was doet daaraan niet af (vgl. HR 14 oktober 2003, LJN AJ0497)."

4.3. Het middel berust op de opvatting dat art. 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 niet van toepassing is als de jongere geplaatst is of is geweest op een openbare basisschool, aangezien een dergelijke school per definitie geen "richting" heeft. Die opvatting is onjuist. Bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b (oud), van de Leerplichtwet 1969 kunnen ook hierin bestaan dat bedenkingen bestaan tegen het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs, zodat art. 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 ook van toepassing is wanneer de jongere op een openbare school geplaatst is geweest.

4.4. Het middel faalt.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en J. Wortel in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 17 april 2012.