Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-10-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1161, 16/03010

Parket bij de Hoge Raad, 25-10-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1161, 16/03010

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 oktober 2016
Datum publicatie
25 november 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:1161
Formele relaties
Zaaknummer
16/03010

Inhoudsindicatie

Beklag, verschoningsrecht advocaat en geheimhouderstukken. Art. 98, 218, 552a.7 en 552d.3 Sv. OM-cassatie en cassatie klagers. Geschriften van de hand van klager 1 (verdachte van moord op bekende Nederlandse zakenman in Bilthoven), die zijn aangetroffen in zijn cel en waarvan de inhoud nog niet aan zijn raadsman (klager 2) was meegedeeld. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:3258 m.b.t. omvang van het verschoningsrecht van een advocaat en ECLI:NL:HR:2010:BJ9262 m.b.t. beoordeling van de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken. Ook geschriften waarvan de inhoud nog niet aan raadsman is meegedeeld, kunnen in uitzonderingsgevallen object uitmaken van het verschoningsrecht van advocaat. Rb heeft de juiste maatstaf toegepast. Rb heeft op niet onbegrijpelijke wijze en toereikend gemotiveerd geoordeeld dat drie in de cel van klager 1 aangetroffen notities zijn aan te merken als geheimhouderstukken. V.zv. klager 1 opkomt tegen het beslag herhaalt HR relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:3076 m.b.t. verhouding tussen beklagzaak van beslagene die niet verschoningsgerechtigde is en oordeel in beklagprocedure van verschoningsgerechtigde. Nu beslagene (klager 1) niet verschoningsgerechtigde is, dient het oordeel in de beklagzaak van verschoningsgerechtigde (klager 2) tot uitgangspunt te worden genomen. Daarin is - door de verwerping van het door klager 2 ingestelde cassatieberoep - onherroepelijk beslist dat het beroep op het verschoningsrecht m.b.t. overige inbeslaggenomen stukken ongegrond is. Derhalve is het beklag van klager 1 n-o bij gebrek aan belang. HR verklaart klager 1 n-o en verwerpt beroepen van OvJ en klager 2.

Conclusie

Nr. 16/03010 Bv

Zitting: 25 oktober 2016

Mr. G. Knigge

Conclusie inzake:

[klager 1] en

[klager 2]

  1. De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft bij beschikking van 20 mei 2016 de klaagschriften van de klagers, voor zover zij zagen op de drie in de beschikking omschreven stukken, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.

  2. Door elk van beide klagers – die in hun klaagschriften klaagden over schending van het verschoningsrecht dat [klager 2] als raadsman van [klager 1] zou hebben ten aanzien van onder die [klager 1] inbeslaggenomen stukken – beroep in cassatie ingesteld. Tevens is tegen de bestreden beschikking door de officier van justitie, mr. B.E.M van de Ven, beroep in cassatie ingesteld. Hoewel twee cassatieakten zijn opgemaakt, één “in de zaak contra [klager 2]” en de ander “in de zaak contra [klager 1]”, zou ik het er, mede gelet op het feit dat van de zijde van het openbaar ministerie maar één cassatieschriftuur is binnengekomen, overeenkomstige de kennelijke bedoeling van mr. Van de Ven voor willen houden dat de beide partiële beroepen samen één cassatieberoep opleveren tegen de gehele beschikking.1 De beroepen van de klagers en dat van de officier van justitie lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

3. Namens de klagers hebben mr. D.J.G.J. Cornelissen en mr. J.L. Baar, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, bij afzonderlijke doch gelijkluidende schrifturen telkens een middel van cassatie voorgesteld.

4. De advocaat-generaal, mr. M. van der Horst, heeft bij een namens hem door een andere advocaat-generaal, mr. R.A.E. van Noort, ondertekende schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.

5 De bestreden beschikking

5.1.

De beschikking houdt als oordeel en motivering van de rechtbank in:

“1. Onderwerp van het geschil

De klaagschriften richten zich tegen de inbeslagname, kennisneming en gebruikmaking van stukken die op 14 april 2016 door de rechter-commissaris tijdens een doorzoeking in de cel van [klager 1] in beslag zijn genomen.

(…)

3. De standpunten van partijen

[klager 1] en zijn raadsman hebben - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de

inbeslaggenomen stukken aantekeningen, vragen en/of opmerkingen betreffen die [klager 1] heeft gemaakt bij het strafdossier in het kader van een vertrouwelijke bespreking met zijn raadsman, alsmede in het kader van de voorbereiding van zijn strafzaak. De bescherming van artikel 98, eerste lid, Sv strekt zich immers eveneens uit tot stukken die zich onder de cliënt bevinden en die bedoeld zijn om aan de raadsman toe te vertrouwen. De rechter-commissaris had de stukken dienen te verzegelen en had het standpunt c.q. de toestemming van de raadsman als geheimhouder dienen in te winnen. Door dit na te laten heeft de rechter-commissaris bij de inbeslagname onrechtmatig, althans te lichtvaardig gehandeld. Tijdens de bespreking op het kabinet van de rechter-commissaris van 21 april jl. zijn de inbeslaggenomen stukken door de raadsman bestudeerd, waarbij de raadsman met betrekking tot de stukken die thans onderwerp van de beide klaagschriften vormen, heeft aangegeven dat dit naar zijn mening geheimhouderstukken betreffen. De rechter-commissaris is vervolgens ten onrechte ook zelf tot een inhoudelijke beoordeling overgegaan en heeft miskend dat van de juistheid van het standpunt van de raadsman dient te worden uitgegaan, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat de bewering van de raadsman onjuist is. Nu in het geheel geen aanwijzingen bestaan dat de bewering van de raadsman onjuist is, dient zijn standpunt dat het gaat om geheimhouderstukken te worden gerespecteerd. De inbeslagneming heeft derhalve onrechtmatig plaatsgevonden. [klager 1] en zijn raadsman zijn voorts van mening dat door de inbeslagneming het nemo teneturbeginsel is geschonden.

De officier van justitie heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat het standpunt van de raadsman dat de inbeslaggenomen stukken geheimhouderstukken zijn in het onderhavige geval niet bepalend is, nu het gaat om stukken die niet onder de raadsman als verschoningsgerechtigde in beslag zijn genomen. De stelling van de raadsman dat de stukken van vertrouwelijke aard zijn, mag in dit geval derhalve wel degelijk op haar aannemelijkheid worden getoetst. Uit niets is gebleken dat de stukken zijn vervaardigd voor de raadsman of voor een (volgende) vertrouwelijke bespreking met zijn raadsman. Een beroep op het nemo teneturbeginsel kan niet slagen, nu verdachte op geen enkele wijze is bewogen of gedwongen om aan zijn eigen veroordeling mee te werken.

4. De beoordeling door de rechtbank

De raadsman heeft desgevraagd te kennen gegeven dat de klaagschriften alleen zien op de stukken waarvan de raadsman tijdens de bespreking bij de rechter-commissaris van 21 april jl. heeft aangegeven dat het naar zijn mening geheimhouderstukken betreffen. Deze stukken zijn op dat moment door de rechter-commissaris in een envelop gedaan met het opschrift “wel geheimhouderstuk”, welke envelop de rechter-commissaris in bewaring heeft gehouden totdat onherroepelijk op het beslag is beslist. Waar in het navolgende wordt gesproken over ‘de (inbeslaggenomen) stukken’ wordt derhalve enkel gedoeld op de stukken die zich in deze envelop bevinden.

De rechtbank is, anders dan de rechter-commissaris, van oordeel dat ook stukken die onder een verdachte worden aangetroffen - en zich derhalve niet of nog niet in het bezit bevinden van de raadsman - geheimhouderstukken kunnen zijn, namelijk voor zover deze stukken het door het verschoningsrecht van de raadsman beschermde vertrouwelijke verkeer betreffen tussen de raadsman en zijn cliënt. Voor dergelijke stukken geldt dat zij niet vatbaar zijn voor

inbeslagneming. Dat geldt niet alleen voor van de raadsman afkomstige stukken die onder een verdachte worden aangetroffen, maar ook voor stukken die door een verdachte zijn vervaardigd ter attentie van de raadsman, mits deze iets inhouden dat bedoeld is om de raadsman in zijn hoedanigheid toe te vertrouwen.

In het onderhavige geval gaat het om stukken die door [klager 1] zelf zijn vervaardigd en waarvan hij stelt dat deze door hem zijn opgesteld voor (bespreking met) zijn raadsman en derhalve geheimhouderstukken betreffen die worden beschermd door het verschoningsrecht.

De rechtbank verwerpt het betoog van de raadsman dat zijn standpunt dat de stukken geheimhouderstukken betreffen slechts in geval van evidente twijfel getoetst mag worden, nu het hier immers gaat om stukken die door [klager 1] zijn vervaardigd en die onder hem zijn aangetroffen en van de inhoud waarvan de raadsman (nog) geen wetenschap had en die ook niet aanstonds evident bedoeld bleken voor de raadsman (bijvoorbeeld middels adressering). In een dergelijk geval mag de stelling dat de stukken van bedoelde vertrouwelijke aard zijn, op haar aannemelijkheid worden getoetst.

Teneinde te kunnen beoordelen of sprake is van geheimhouderstukken, heeft de rechtbank de in beslag genomen stukken opgevraagd bij de griffier van de rechter-commissaris en in raadkamer gelezen en beoordeeld.

De rechtbank is van oordeel dat een drietal notities zijn aan te merken als geheimhouderstukken, nu de inhoud en het karakter van deze stukken de indruk wekken dat deze bedoeld zijn voor bespreking met de raadsman. Het betreft de volgende stukken:

- een kennelijk uit een schrift gescheurd velletje, met opschrift ‘voorbereiding verhoor’;

- een half schrijfblokvel, waarvan de tekst begint met ‘Rotterdam camera’s/vuilnisbakken’;

- een schrijfblokvel met aanhef aan de ene kant ‘nog te verrichten onderzoek’ en aan de andere kant ‘Forensisch, digitaal & getuigenverklaringen’.

De rechtbank zal de klaagschriften gegrond verklaren voor zover ze bovengenoemde notities betreffen. Deze stukken (en de kopieën daarvan) dienen aan [klager 1] te worden terug gegeven. Nu deze stukken reeds aan [klager 1] worden terug gegeven, zal bij het klaagschrift van de raadsman worden volstaan met gegrondverklaring.

De rechtbank is voor de overige in beslag genomen stukken van oordeel dat het geen geheimhouderstukken betreffen. Deze stukken zijn duidelijk anders van inhoud en karakter dan de bovengenoemde notities, nu ze opsommingen van de bezigheden en ontmoetingen van [klager 1] behelzen, geschreven in de ik-vorm en in een soort dagboekstijl. Niets wijst erop dat deze stukken bedoeld zijn voor (bespreking met) de raadsman. Deze stukken vallen daarom niet onder het vertrouwelijke verkeer tussen raadsman en cliënt. De rechtbank verklaart de klaagschriften ongegrond voor zover ze deze stukken betreffen. De rechtbank heeft de drie notities die zij wel aanmerkt als geheimhouderstukken in een aparte envelop gedaan, met het opschrift ‘wel geheimhouderstukken oordeel Rb 17/5/2016’ en met een paraaf van de voorzitter. De overige stukken zijn in een envelop gedaan met het opschrift ‘geen geheimhouderstukken oordeel Rb 17/5/2016’ en met een paraaf van de voorzitter. Beide enveloppen zijn geretourneerd aan het kabinet van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Midden Nederland voor bewaring in de kluis.”

6 Enkele aan de eigenlijke bespreking van de middelen voorafgaande opmerkingen.

6.1.

De onderhavige inbeslagneming vond plaats na de inwerkingtreding op 1 maart 2015 van de zogenoemde versnelde beklagprocedure in verschoningsrechtzaken, zodat die procedure in casu van toepassing is. In de op 29 april 2016 ingediende klaagschriften wordt melding gemaakt van – en geklaagd over – een beslissing van de rechter-commissaris van 25 april 2016. Deze beslissing, waarvan een afschrift als bijlage 2 aan de klaagschriften is gehecht, houdt als oordeel van de rechter-commissaris in dat het standpunt van “de advocaat” ([klager 2]) “zonder redelijke twijfel niet juist is”. Gelet daarop heeft de rechtbank, hoewel zij dat niet met zoveel woorden tot uitdrukking heeft gebracht, het door [klager 2] ingediende klaagschrift kennelijk opgevat als een (tijdig ingediend) klaagschrift in de zin van art. 98 lid 4 Sv.

6.2.

[klager 1] is geen persoon met bevoegdheid tot verschoning. Diens klaagschrift heeft daarom te gelden als een door de beslagene gedaan ‘gewoon’ beklag tegen de inbeslagneming en het voortduren ervan in de zin van art. 552a Sv. Het lot van dit klaagschrift is afhankelijk van het klaagschrift dat door de verschoningsgerechtigde is ingediend. De rechtbank had dan ook, voor zover zij het beklag van [klager 2] ongegrond verklaarde, [klager 1] niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn klaagschrift.2 In het verlengde daarvan ligt dat [klager 1] – die enkel klaagde over de schending van het verschoningsrecht van [klager 2] – bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep als het cassatieberoep van [klager 2] door de Hoge Raad ongegrond wordt verklaard.3

6.3.

Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt met betrekking tot het aan te leggen toetsingskader bij de beoordeling van een beroep op het verschoningsrecht onder meer het volgende. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt volgens vaste jurisprudentie mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Oftewel, het is in beginsel aan de verschoningsgerechtigde om te bepalen of een inbeslaggenomen voorwerp gegevens bevat die onder zijn verschoningsrecht vallen.4 Het standpunt van de verschoningsgerechtigde dient daarbij door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Of de stukken waarop het beklag betrekking heeft, zich bij de verschoningsgerechtigde zelf dan wel bij diens cliënt bevonden, doet daarbij niet ter zake.5

6.4.

Het oordeel over de vraag of er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde onjuist is, komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris. Voor zover dat voor diens oordeelsvorming noodzakelijk is, mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen.6 De rechtbank die vervolgens moet oordelen over een op de voet van art. 98 lid 4 Sv jo. art. 552a Sv tegen de beschikking van de rechter-commissaris ingediend klaagschrift, zal zich daaromtrent aan de hand van de stukken en het onderzoek in raadkamer een eigen, zelfstandig oordeel moeten vormen. Voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van het klaagschrift, mag de rechtbank eveneens van de desbetreffende stukken kennisnemen.7

6.5.

Een aanzienlijk deel van de op het stuk van het verschoningsrecht gevormde jurisprudentie heeft betrekking op de vraag of het desbetreffende stuk al dan niet voorwerp is van het strafbaar feit of tot het begaan daarvan heeft gediend. Daarover gaat het bij de onderhavige cassatieberoepen niet. Het gaat hier om de vraag of de stukken die onder [klager 1] in beslag zijn genomen, überhaupt kunnen worden aangemerkt als object van de bevoegdheid tot verschoning van zijn advocaat [klager 2]. De bevoegdheid tot verschoning strekt zich - zo blijkt uit onder meer HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258, rov. 3.3 - enkel uit over hetgeen waarvan de wetenschap aan de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd. Een advocaat komt daarom alleen een verschoningsrecht toe in het kader van zijn juridische dienstverlening aan een rechtzoekende die zich tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat.

6.6.

Het bijzondere van de onderhavige zaak is dat het geschriften betreft van de hand van [klager 1], die ten tijde van hun inbeslagneming nog niet aan [klager 2] waren toevertrouwd en waarvan hij – naar door de rechtbank is vastgesteld – op dat moment geen weet had. Dat laatste hoeft op zichzelf niet aan een beroep op het verschoningsrecht in de weg te staan. In dit verband kan gewezen worden op HR 1 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB7789, NJ 1989/349, waarin het ging om de in te woning van een cliënt aangetroffen vertrouwelijke correspondentie, te weten: een niet-geadresseerde enveloppe met daarin een handgeschreven brief met het opschrift “persoonlijk-vertrouwelijk” en gericht aan “mr. H. d.P., D. en P.”. Het feit dat deze brief bestemd was om vertrouwelijk ter kennis van de desbetreffende advocaten te worden gebracht, was voldoende om die brief tot het door het verschoningsrecht beschermde vertrouwelijke verkeer tussen de advocaten en hun cliënt te rekenen. De bedoelde bestemming bleek daarbij uit het stuk zelf. In de onderhavige zaak is dat anders. Volgens de rechtbank was “niet aanstonds evident” dat de inbeslaggenomen geschriften voor de raadsman van [klager 1] bestemd waren.

6.7.

De middelen die door de klagers en de advocaat-generaal zijn voorgedragen, spitsen zich alle toe op de vraag welke betekenis in een geval als het onderhavige moet worden toegekend aan het standpunt van de Hoge Raad dat de plaats waar de inbeslaggenomen stukken zijn aangetroffen (bij de raadsman of bij zijn cliënt) niet ter zake doet. In de namens de klagers ingediende schrifturen wordt vastgehouden aan de ook bij de rechtbank betrokken stelling dat ook in een geval als het onderhavige heeft te gelden dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde moet worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Daarbij wordt aan dit aan de jurisprudentie ontleende criterium een invulling gegeven die erop neerkomt dat de rechtbank het standpunt van de verschoningsgerechtigde alleen in geval van evidente twijfel mag toetsen. In de door de advocaat-generaal ingediende schriftuur wordt daarentegen de in feitelijke aanleg door de officier van justitie betrokken stelling gehandhaafd dat het bedoelde criterium in het onderhavige geval toepassing mist. Anders zou, zo voerde de officier van justitie aan, “iedereen op het moment van inbeslagname of kort daarna kunnen roepen dat het geheimhouderstukken betreffen”. Daarom meende de officier van justitie dat de rechtbank de stelling dat het om geheimhouderstukken gaat, op aannemelijkheid diende te toetsen. De advocaat-generaal doet er in de cassatieschriftuur nog een schepje bovenop. De maatstaf die de rechtbank had moeten aanleggen, is “of de stukken, naar inhoud en karakter te beoordelen, hoogstwaarschijnlijk bedoeld zijn voor (bespreking met) de raadsman en ook als zodanig kenbaar zijn”. Anders zou het ‘willekeurig” worden of iets een geheimhouderstuk is of niet.

6.8.

In HR 17 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1272 ging het om een strafzaak waarin bij een doorzoeking in de woning van een arts blanco receptbrieven en ingevulde receptbrieven die op naam van andere artsen stonden, in beslag waren genomen. Geklaagd werd dat de inbeslagneming van deze stukken in strijd was met de artt. 98 (oud) en 218 Sv en dat zij daarom niet voor het bewijs mochten worden gebruikt. De Hoge Raad overwoog – voor zover hier van belang – dat (rov. 4.3):

“inbeslagneming van geschriften bij verschoningsgerechtigden, zoals de verdachte, niet geoorloofd [is] (…), tenzij ofwel de verschoningsgerechtigde tot die inbeslagneming toestemming heeft gegeven, ofwel redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het feit dat de geschriften niet onder het verschoningsrecht vallen, danwel zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarin het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren boven de bescherming van het verschoningsrecht. Uitgangspunt daarbij is dat het oordeel omtrent de vraag of bepaalde geschriften object van het verschoningsrecht vormen in beginsel slechts toekomt aan de verschoningsgerechtigde. Indien, zoals in het onderhavige geval, een huiszoeking buiten aanwezigheid en zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde plaatsvindt, moet dan ook gelden dat alle aangetroffen geschriften onder het verschoningsrecht vallen, behoudens voorzover er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat deze daarbuiten vallen.”

Dat het standpunt van een arts dat een blanco receptbrief door een patiënt aan hem toevertrouwde informatie bevat, dient te worden geëerbiedigd, kan in dit arrest niet gelezen worden. De Hoge Raad casseerde omdat het hof een onjuiste maatstaf had aangelegd. Van belang is dat de Hoge Raad in dit arrest betekenis lijkt toe te kennen aan de plaats en de omstandigheden waaronder de inbeslagneming plaatsvond, namelijk een huiszoeking bij een verschoningsgerechtigde buiten diens aanwezigheid en zonder diens toestemming. In een dergelijk geval heeft als uitgangspunt te gelden dat alle aangetroffen geschriften onder het verschoningsrecht vallen. Of dat uitgangspunt ook heeft te gelden bij doorzoekingen bij anderen dan verschoningsgerechtigden is zogezien de vraag.

6.9.

In gevallen waarin de desbetreffende stukken onder de verschoningsgerechtigde zelf inbeslaggenomen zijn, lijkt de Hoge Raad – in lijn met het zojuist genoemde uitgangspunt - bij de vraag of het standpunt van de verschoningsgerechtigde moet worden gerespecteerd, aan de aard en de inhoud van de stukken weinig betekenis toe te kennen. Illustratief is HR 24 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4666, NJ 2006/109 waarin het standpunt van een advocaat werd geëerbiedigd dat het dagboek dat de moeder van zijn minderjarige cliënt aan hem had overhandigd en bij hem was inbeslaggenomen object uitmaakte van zijn bevoegdheid tot verschoning. Een aanwijzing dat het een slagje anders ligt in gevallen waarin het desbetreffende stuk onder een ander dan de verschoningsgerechtigde in beslag genomen wordt, is te vinden in HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110 (rov. 4.1-4.5), waarin het ging om bij een niet-verschoningsrechtigde aangetroffen e-mails die tussen twee contractspartijen waren gewisseld en die aan een notaris waren ge-cc’d. De Hoge Raad stelde voorop dat “correspondentie tussen anderen dan de verschoningsgerechtigde en degene die zich tot hem heeft gewend, niet een brief of een geschrift [is] als bedoeld in art. 98, eerste lid, Sv”. Het enkele feit dat van deze correspondentie een afschrift wordt toegezonden aan een, tot verschoning gerechtigde, notaris maakte dit niet anders. Gelet daarop getuigde het oordeel van de rechtbank dat er redelijkerwijze geen twijfel over kon bestaan dat het standpunt van de notaris voor onjuist moet worden gehouden, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel was voorts toereikend gemotiveerd. De aard van het in beslag genomene (correspondentie tussen twee contractspartijen) legde hier klaarblijkelijk een groot gewicht in de schaal. Het gehanteerde criterium bleef dezelfde, maar de invulling ervan verschilt.

6.10.

In de zaken waarin volgens de Hoge Raad niet ter zake deed dat het inbeslaggenomen stuk niet is aangetroffen bij de verschoningsgerechtigde, maar bij diens cliënt, ging het telkens om stukken die gezien het objectief kenbare karakter ervan ofwel onmiskenbaar deel uitmaakten van de vertrouwelijke communicatie tussen de verschoningsgerechtigde en zijn cliënt, ofwel in elk geval verband hielden met de relatie van de beslagene tot de verschoningsgerechtigde. Naast het onder punt 6.6 al genoemde HR 1 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB7789, NJ 1989/349 kan gewezen worden op HR 19 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9105, NJ 1986/533, waarin het ging om tussen een raadsman en zijn (oud-)cliënten gewisselde brieven die in het pand van een van de cliënten waren aangetroffen en op HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0004, NJ 2014/11, waar onder de klaagster, een accounting- en belastingadvieskantoor, digitale bestanden in beslag waren genomen bevattende onder meer mailwisselingen tussen haar en haar raadsman.8 Dat bij dit type min of meer duidelijke gevallen geldt dat de plaats waar de stukken zich bevonden, niet ter zake doet, spreekt eigenlijk wel vanzelf. Naast deze gevallen staan gevallen waarin er in elk geval objectieve aanwijzingen zijn dat het inbeslaggenomen stuk verband houdt met de relatie tussen een verschoningsgerechtigde en zijn cliënt. Het behoeft niet te verbazen dat een beroep op het verschoningsrecht in een dergelijk geval niet mag worden afgewezen met het enkele argument dat het stuk niet onder de verschoningsgerechtigde in beslag is genomen. Zie HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2783 waarin het ging het om de uitslag van een Mantouxtest die in de woning van klaagster (niet zijnde de arts in kwestie) werd inbeslaggenomen. Het behoeft evenmin te verbazen dat een beroep op het verschoningsrecht in een dergelijk niet direct duidelijk liggend geval succesvol kan zijn. Zo oordeelde de Hoge Raad met betrekking tot van een advocaat afkomstige declaraties die in de woning van zijn cliënt waren aangetroffen en inbeslaggenomen, dat de rechtbank tot het oordeel had kunnen komen dat deze stukken, die onderdeel uitmaakten van reeds teruggeven urenspecificaties, onder het beroepsgeheim van de advocaat vallen (HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4663, NJ 2011/262).

6.11.

In de onderhavige zaak gaat het om de vraag hoe moet worden geoordeeld als objectieve aanknopingspunten die kunnen worden ontleend aan de aard en de inhoud van het desbetreffende stuk zo goed als geheel ontbreken. Geldt dan dat volstrekt irrelevant is dat de stukken niet onder de verschoningsgerechtigde, maar onder diens cliënt in beslag zijn genomen? In mijn conclusie die voorafging aan de onder punt 6.9 genoemde beschikking van 26 januari 2016 maakte ik een aantal verkennende opmerkingen met betrekking tot de reikwijdte van het verschoningsrecht.9 Ik zou daar kortheidshalve naar willen verwijzen en herhaal slechts dat het enkele feit dat bijvoorbeeld het dagboek van de verdachte onder diens raadsman wordt aangetroffen, een sterke indicatie oplevert dat dit dagboek deel uitmaakt van het vertrouwelijk verkeer tussen de verdachte en zijn advocaat en dat het daarom aanvaardbaar is dat het standpunt van de raadsman dat dit inderdaad het geval is, wordt gerespecteerd behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel. Als datzelfde dagboek bij de verdachte thuis in beslag wordt genomen, ontbreekt de genoemde sterke indicatie. Het is dan veel minder aanvaardbaar om zonder meer op het oordeel van de raadsman af te gaan.

6.12.

Daarmee is niet gezegd dat in gevallen waarin het desbetreffende stuk niet onder de verschoningsgerechtigde zelf in beslag is genomen, een ander criterium dient te worden gehanteerd dan de Hoge Raad tot nu toe bezigt. Ik merk daarbij in de eerste plaats op dat de vraag of op het woord van de verschoningsgerechtigde dient te worden afgegaan, veel van haar scherpte heeft verloren. Aangezien de rechter-commissaris en de rechtbank van het desbetreffende stuk kennis mogen nemen, is van een blind vertrouwen geen sprake meer. Het standpunt van de raadsman kan aan de hand van de inhoud van het stuk betrekkelijk ver gaand worden getoetst. Ik merk in de tweede plaats op dat het in de jurisprudentie van de Hoge Raad niet ongebruikelijk is dat een bepaald criterium afhankelijk van de omstandigheden van het geval een verschillende invulling krijgt. Wat ik dan ook zou willen verdedigen, is dat de plaats waar het stuk in kwestie werd aangetroffen, een factor vormt bij de beoordeling van de vraag of het door de verschoningsgerechtigde ingenomen standpunt redelijkerwijze voor onjuist kan worden gehouden. Toegespitst op het voorbeeld van het dagboek betekent dit dat het ‘ja, tenzij’ dat geldt als de raadsman dat dagboek onder zich heeft, verandert in een ‘nee, tenzij’ als het bij de verdachte thuis ligt. In dat laatste geval mag van de raadsman die zich op het standpunt stelt dat zijn verschoningsrecht zich tot dat dagboek uitstrekt, worden verwacht dat hij feiten en omstandigheden aanvoert die dat aannemelijk doen zijn.

7 Het namens [klager 2] voorgestelde middel

7.1.

Het middel, dat zich niet keert tegen het oordeel van de rechtbank dat het klaagschrift gegrond is voor zover dat drie in de bestreden beschikking omschreven stukken betrof, bevat twee klachten: (i) dat de rechtbank bij de beoordeling van de klaagschriften de aan te leggen maatstaf heeft miskend en (ii) dat de rechtbank ontoereikend, dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat de andere dan de drie bedoelde stukken geen geheimhouderstukken betreffen.

7.2.

Ik begin met de eerste klacht van het middel. Juist is dat de rechtbank niet expliciet tot uitgangspunt heeft genomen dat het standpunt van [klager 2] moet worden geëerbiedigd tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat diens standpunt onjuist is. In plaats daarvan zou de rechtbank een eigen “aannemelijkheidstoets” hebben aangelegd. Ik meen dat deze klacht berust op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft haar oordeel dat de stelling dat de stukken van vertrouwelijke aard zijn op haar aannemelijkheid mag worden getoetst, uitdrukkelijk gekoppeld aan “een dergelijk geval”. Dat geval kenmerkt zich volgens de vaststellingen van de rechtbank hierdoor dat (1) het gaat om stukken die door [klager 1] zijn vervaardigd en onder hem zijn aangetroffen; (2) de raadsman van de inhoud van die stukken geen wetenschap had en (3) ook niet aanstonds evident was (door adressering of anderszins) dat die stukken voor de raadsman bestemd waren. In een dergelijk geval verschilt de door de rechtbank aangelegde maatstaf niet van het door de Hoge Raad voorgeschreven criterium, aangezien de invulling van dat criterium afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Het ‘ja, tenzij’ moet in een dergelijk geval plaatsmaken voor een ‘nee, tenzij’ (hiervoor, onder 6.12).

7.3.

Voor zover de klacht berust op de opvatting dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde dat een inbeslaggenomen stuk object is van zijn bevoegdheid tot verschoning, alleen in geval van evidente twijfel door de rechter mag worden getoetst, faalt de klacht omdat die opvatting onjuist is. De rechtbank zal zich steeds een eigen oordeel moeten vormen over de vraag of het standpunt van de verschoningsgerechtigde dient te worden geëerbiedigd.

7.4.

Ook de tweede klacht van het middel lijkt mij tevergeefs voorgesteld. Ik merk daarbij op dat bij gebreke van objectieve, aan de desbetreffende stukken zelf te ontlenen aanwijzingen dat die stukken voor de raadsman bestemd waren, het standpunt dat dit wel degelijk het geval is, in feite enkel kan worden gebaseerd op hetgeen [klager 1] heeft medegedeeld over zijn bedoelingen met die stukken. Met die subjectieve bedoelingen is de raadsman, hoe vertrouwelijk de band met zijn cliënt ook moge zijn, niet uit eigen wetenschap bekend. De aard van die vertrouwensband brengt ook niet mee dat aan het standpunt van de raadsman dat de verklaringen van zijn cliënt geloof verdienen, een bijzonder gewicht toekomt.

7.5.

Het oordeel van de rechtbank acht ik toereikend gemotiveerd. De rechtbank, die van de inhoud van de desbetreffende stukken kennis heeft genomen, heeft er in haar overwegingen blijk van gegeven zorgvuldig te hebben beoordeeld of en zo ja, in hoeverre de stukken waarop het klaagschrift betrekking had, object van klagers verschoningsrecht zijn. Het klaagschrift is daarbij door de rechtbank deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat de stukken waarop het middel betrekking heeft duidelijk anders van inhoud en karakter zijn dan de stukken ten aanzien waarvan het klaagschrift wel is gehonoreerd, nu die stukken door [klager 1] in een soort dagboekstijl geschreven notities behelzen, en dat niets erop wijst dat deze stukken bestemd waren voor bespreking met de raadsman. Onbegrijpelijk is het aldus gemotiveerde oordeel, dat van overwegend feitelijke aard is, niet. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.

7.6.

Het middel faalt in alle onderdelen.

8 Het namens [klager 1] voorgestelde middel

9 Het door de advocaat-generaal voorgestelde middel