Home

Hoge Raad, 25-11-2016, ECLI:NL:HR:2016:2686, 16/03010

Hoge Raad, 25-11-2016, ECLI:NL:HR:2016:2686, 16/03010

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 november 2016
Datum publicatie
25 november 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:2686
Formele relaties
Zaaknummer
16/03010

Inhoudsindicatie

Beklag, verschoningsrecht advocaat en geheimhouderstukken. Art. 98, 218, 552a.7 en 552d.3 Sv. OM-cassatie en cassatie klagers. Geschriften van de hand van klager 1 (verdachte van moord op bekende Nederlandse zakenman in Bilthoven), die zijn aangetroffen in zijn cel en waarvan de inhoud nog niet aan zijn raadsman (klager 2) was meegedeeld. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:3258 m.b.t. omvang van het verschoningsrecht van een advocaat en ECLI:NL:HR:2010:BJ9262 m.b.t. beoordeling van de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken. Ook geschriften waarvan de inhoud nog niet aan raadsman is meegedeeld, kunnen in uitzonderingsgevallen object uitmaken van het verschoningsrecht van advocaat. Rb heeft de juiste maatstaf toegepast. Rb heeft op niet onbegrijpelijke wijze en toereikend gemotiveerd geoordeeld dat drie in de cel van klager 1 aangetroffen notities zijn aan te merken als geheimhouderstukken. V.zv. klager 1 opkomt tegen het beslag herhaalt HR relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:3076 m.b.t. verhouding tussen beklagzaak van beslagene die niet verschoningsgerechtigde is en oordeel in beklagprocedure van verschoningsgerechtigde. Nu beslagene (klager 1) niet verschoningsgerechtigde is, dient het oordeel in de beklagzaak van verschoningsgerechtigde (klager 2) tot uitgangspunt te worden genomen. Daarin is - door de verwerping van het door klager 2 ingestelde cassatieberoep - onherroepelijk beslist dat het beroep op het verschoningsrecht m.b.t. overige inbeslaggenomen stukken ongegrond is. Derhalve is het beklag van klager 1 n-o bij gebrek aan belang. HR verklaart klager 1 n-o en verwerpt beroepen van OvJ en klager 2.

Uitspraak

25 november 2016

Strafkamer

nr. S 16/03010 Bv

SB

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op de beroepen in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 20 mei 2016, nummer RK 16/1316 en RK 16/01240, op de klaagschriften als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:

[klager 1] (hierna de klager sub 1) en [klager 2] (hierna de klager sub 2).

1 Geding in cassatie

De beroepen zijn ingesteld door de klagers en de Officier van Justitie.

Namens ieder van de klagers hebben D.J.G.J. Cornelissen en J.L. Baar, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal bij het Hof (de Hoge Raad begrijpt: de plaatsvervangend Officier van Justitie) heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager sub 1 in zijn cassatieberoep en tot verwerping van de overige beroepen.

De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2 De beslissing van de Rechter-Commissaris en de bestreden beschikking

2.1.

Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een door de Rechter-Commissaris op 25 april 2016 gegeven "Beslissing inzake geheimhouderstukken". Dat stuk houdt het volgende in:

"BeoordelingVoor de beoordeling van het standpunt van de advocaat achtte de rechter-commissaris het noodzakelijk kennis te nemen van alle inbeslaggenomen stukken.

De rechter-commissaris overweegt het volgende:De aard van de bevoegdheid tot verschoning, die de raadsman als geheimhouder toekomt, brengt met zich dat de beoordeling of de onder verdachte inbeslaggenomen stukken onder het beroepsgeheim van de advocaat vallen, in beginsel toekomt aan de geheimhouder zelf. Zijn standpunt dient te worden geëerbiedigd, tenzij er rederlijkwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.

Niet aan de orde is de vraag of de onderhavige schriftelijke bescheiden geschriften zijn die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.

Naar het oordeel van de rechter-commissaris vallen onder het verschoningsrecht alle vertrouwelijke gegevens, die aan de verschoningsgerechtigde in het kader van zijn beroepsuitoefening zijn toevertrouwd. Het kan daarbij gaan om alle gegevens, die over en weer tussen verdachte en zijn advocaat zijn uitgewisseld, het zij mondeling, het zij schriftelijk, waarbij advocaat ook is opgetreden in zijn hoedanigheid als advocaat en zijn cliënt in dat kader bijstaat.

De rechter-commissaris stelt vast dat geen enkel stuk, dat onder verdachte in beslag is genomen, is toevertrouwd aan de geheimhouder. Reeds om die reden is zij van oordeel dat het standpunt van de advocaat zonder redelijke twijfel onjuist is. Voor de veel ruimere uitleg van de advocaat dat ook stukken, die mogelijk bestemd zijn voor uitwisseling met hem, geheimhoudersstukken zijn, is naar het oordeel van de rechter-commissaris geen plaats.

In dat kader wordt ten overvloede nog overwogen dat uit de stukken zelf ook niet is af te leiden dat deze voor overleg met de advocaat waren bestemd. Het enkele gegeven dat een deel van de handgeschreven aantekeningen van verdachte over de strafzaak tegen hem gaan, maakt dat niet anders. Voorts bevatten sommige stukken niet alleen vragen van de verdachte, maar ook de door hem geformuleerde antwoorden en de zinsnede 'Voorbereiding verhoor'.

Het standpunt dat de stukken met vragen (en antwoorden) eerder voor overleg met de advocaat zouden zijn bestemd, dan voor de recherche, is dan ook niet zonder meer begrijpelijk.

Ten slotte volgt de rechter-commissaris de advocaat niet in zijn stelling dat verdachte nog niet in de gelegenheid is geweest de stukken met hem te bespreken vanwege de beperkingen, die aan hem waren opgelegd, nu de verdachte juist in de beperkingen wel contact mag hebben met zijn advocaat.

Gelet op het voorgaande is de rechter-commissaris van oordeel dat het standpunt van de advocaat, dat de op 14 april 2016 onder verdachte inbeslaggenomen stukken geheimhoudersstukken zijn, zonder redelijke twijfel niet juist is.

(...)BeslissingDe rechter-commissaris bepaalt dat het beslag van alle op 14 april 2016 onder de verdachte in beslaggenomen stukken voortduurt.

Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen na heden beklag worden ingediend bij deze rechtbank.

Zolang nog niet onherroepelijk ten aanzien van het beslag is beslist, zullen de stukken op het kabinet van de rechter-commissaris worden bewaard en mag niet tot (verdere) kennisname van die stukken worden overgegaan. Het voorgaande houdt in dat de door de opsporingsambtenaren gemaakte kopieën van de stukken eveneens aan de rechter-commissaris ter hand dienen te worden gesteld."

2.2.

De bestreden beschikking houdt het volgende in:

"3. De standpunten van partijen

[klager 1] en zijn raadsman hebben - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de inbeslaggenomen stukken aantekeningen, vragen en/of opmerkingen betreffen die [klager 1] heeft gemaakt bij het strafdossier in het kader van een vertrouwelijke bespreking met zijn raadsman, alsmede in het kader van de voorbereiding van zijn strafzaak. De bescherming van artikel 98, eerste lid, Sv strekt zich immers eveneens uit tot stukken die zich onder de cliënt bevinden en die bedoeld zijn om aan de raadsman toe te vertrouwen.

De rechter-commissaris had de stukken dienen te verzegelen en had het standpunt c.q. de toestemming van de raadsman als geheimhouder dienen in te winnen. Door dit na te laten heeft de rechter-commissaris bij de inbeslagname onrechtmatig, althans te lichtvaardig gehandeld.

Tijdens de bespreking op het kabinet van de rechter-commissaris van 21 april jl. zijn de inbeslaggenomen stukken door de raadsman bestudeerd, waarbij de raadsman met betrekking tot de stukken die thans onderwerp van de beide klaagschriften vormen, heeft aangegeven dat dit naar zijn mening geheimhouderstukken betreffen. De rechter-commissaris is vervolgens ten onrechte ook zelf tot een inhoudelijke beoordeling overgegaan en heeft miskend dat van de juistheid van het standpunt van de raadsman dient te worden uitgegaan, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat de bewering van de raadsman onjuist is.

Nu in het geheel geen aanwijzingen bestaan dat de bewering van de raadsman onjuist is, dient zijn standpunt dat het gaat om geheimhouderstukken te worden gerespecteerd. De inbeslagneming heeft derhalve onrechtmatig plaatsgevonden.

[klager 1] en zijn raadsman zijn voorts van mening dat door de inbeslagneming het nemo teneturbeginsel is geschonden.

De officier van justitie heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat het standpunt van de raadsman dat de inbeslaggenomen stukken geheimhouderstukken zijn in het onderhavige geval niet bepalend is, nu het gaat om stukken die niet onder de raadsman als verschoningsgerechtigde in beslag zijn genomen. De stelling van de raadsman dat de stukken van vertrouwelijke aard zijn, mag in dit geval derhalve wel degelijk op haar aannemelijkheid worden getoetst.

Uit niets is gebleken dat de stukken zijn vervaardigd voor de raadsman of voor een (volgende) vertrouwelijke bespreking met zijn raadsman.

Een beroep op het nemo teneturbeginsel kan niet slagen, nu verdachte op geen enkele wijze is bewogen of gedwongen om aan zijn eigen veroordeling mee te werken.

4. De beoordeling door de rechtbank

De raadsman heeft desgevraagd te kennen gegeven dat de klaagschriften alleen zien op de stukken waarvan de raadsman tijdens de bespreking bij de rechter-commissaris van 21 april jl. heeft aangegeven dat het naar zijn mening geheimhouderstukken betreffen. Deze stukken zijn op dat moment door de rechter-commissaris in een envelop gedaan met het opschrift "wel geheimhouderstuk", welke envelop de rechter-commissaris in bewaring heeft gehouden totdat onherroepelijk op het beslag is beslist. Waar in het navolgende wordt gesproken over 'de (inbeslaggenomen) stukken' wordt derhalve enkel gedoeld op de stukken die zich in deze envelop bevinden.

De rechtbank is, anders dan de rechter-commissaris, van oordeel dat ook stukken die onder een verdachte worden aangetroffen - en zich derhalve niet of nog niet in het bezit bevinden van de raadsman - geheimhouderstukken kunnen zijn, namelijk voor zover deze stukken het door het verschoningsrecht van de raadsman beschermde vertrouwelijke verkeer betreffen tussen de raadsman en zijn cliënt. Voor dergelijke stukken geldt dat zij niet vatbaar zijn voor inbeslagneming. Dat geldt niet alleen voor van de raadsman afkomstige stukken die onder een verdachte worden aangetroffen, maar ook voor stukken die door een verdachte zijn vervaardigd ter attentie van de raadsman, mits deze iets inhouden dat bedoeld is om de raadsman in zijn hoedanigheid toe te vertrouwen.

In het onderhavige geval gaat het om stukken die door [klager 1] zelf zijn vervaardigd en waarvan hij stelt dat deze door hem zijn opgesteld voor (bespreking met) zijn raadsman en derhalve geheimhouderstukken betreffen die worden beschermd door het verschoningsrecht. De rechtbank verwerpt het betoog van de raadsman dat zijn standpunt dat de stukken geheimhouderstukken betreffen slechts in geval van evidente twijfel getoetst mag worden, nu het hier immers gaat om stukken die door [klager 1] zijn vervaardigd en die onder hem zijn aangetroffen en van de inhoud waarvan de raadsman (nog) geen wetenschap had en die ook niet aanstonds evident bedoeld bleken voor de raadsman (bijvoorbeeld middels adressering). In een dergelijk geval mag de stelling dat de stukken van bedoelde vertrouwelijke aard zijn, op haar aannemelijkheid worden getoetst.

Teneinde te kunnen beoordelen of sprake is van geheimhouderstukken, heeft de rechtbank de in beslag genomen stukken opgevraagd bij de griffier van de rechter-commissaris en in raadkamer gelezen en beoordeeld.

De rechtbank is van oordeel dat een drietal notities zijn aan te merken als geheimhouderstukken, nu de inhoud en het karakter van deze stukken de indruk wekken dat deze bedoeld zijn voor bespreking met de raadsman. Het betreft de volgende stukken:

- een kennelijk uit een schrift gescheurd velletje, met opschrift 'voorbereiding verhoor';

- een half schrijfblokvel, waarvan de tekst begint met 'Rotterdam camera's/vuilnisbakken';

- een schrijfblokvel met aanhef aan de ene kant 'nog te verrichten onderzoek' en aan de andere kant 'Forensisch, digitaal & getuigenverklaringen'.

De rechtbank zal de klaagschriften gegrond verklaren voor zover ze bovengenoemde notities betreffen. Deze stukken (en de kopieën daarvan) dienen aan [klager 1] te worden terug gegeven. Nu deze stukken reeds aan [klager 1] worden terug gegeven, zal bij het klaagschrift van de raadsman worden volstaan met gegrondverklaring.

De rechtbank is voor de overige in beslag genomen stukken van oordeel dat het geen geheimhouderstukken betreffen. Deze stukken zijn duidelijk anders van inhoud en karakter dan de bovengenoemde notities, nu ze opsommingen van de bezigheden en ontmoetingen van [klager 1] behelzen, geschreven in de ik-vorm en in een soort dagboekstijl. Niets wijst erop dat deze stukken bedoeld zijn voor (bespreking met) de raadsman. Deze stukken vallen daarom niet onder het vertrouwelijke verkeer tussen raadsman en cliënt. De rechtbank verklaart de klaagschriften ongegrond voor zover ze deze stukken betreffen.

De rechtbank heeft de drie notities die zij wel aanmerkt als geheimhouderstukken in een aparte envelop gedaan, met het opschrift 'wel geheimhouderstukken oordeel Rb 17/5/2016' en met een paraaf van de voorzitter. De overige stukken zijn in een envelop gedaan met het opschrift 'geen geheimhouderstukken oordeel Rb 17/5/2016' en met een paraaf van de voorzitter. Beide enveloppen zijn geretourneerd aan het kabinet van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Midden Nederland voor bewaring in de kluis.

5. De beslissing

De rechtbank:

(...)

- verklaart het beklag van [klager 1] gegrond voor zover het klaagschrift ziet op de door de rechtbank als geheimhouderstukken aangemerkte stukken;

(...)

- verklaart het beklag van [klager 1] voor het overige ongegrond;

(...)

- verklaart het beklag van de raadsman gegrond voor zover het klaagschrift ziet op de door de rechtbank als geheimhouderstukken aangemerkte stukken;

- verklaart het beklag van de raadsman voor het overige ongegrond."

3. Beoordeling van het namens de klager sub 2 en het namens de Officier van Justitie voorgestelde middel

3.1.

De middelen bevatten onder meer de klacht dat de Rechtbank de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van het door de klager sub 2 gedane beroep op zijn verschoningsrecht met betrekking tot de stukken die onder de klager sub 1 in beslag zijn genomen.

3.2.1.

Het volgende moet worden vooropgesteld.

3.2.2.

Ingevolge art. 218 Sv kan degene die uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding verplicht is, zich in rechte op zijn verschoningsrecht beroepen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd. Het gaat daarbij om de wetenschap die een verschoningsgerechtigde heeft verkregen in de uitoefening van zijn beroep. Een advocaat komt daarom alleen een verschoningsrecht toe in het kader van zijn juridische dienstverlening aan een rechtzoekende die zich tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat (vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258).

3.2.3.De aard van de bevoegdheid tot verschoning van een advocaat, brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan die advocaat. Indien deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven en geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan gediend hebben en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Daarbij doet niet ter zake of de in het geding zijnde geschriften zich bij de advocaat zelf of bij diens cliënt bevonden. Vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262.

3.3.1.

In de onderhavige zaak gaat het om geschriften van de hand van de klager sub 1, de verdachte, die zijn aangetroffen in zijn cel en waarvan de inhoud nog niet aan zijn raadsman, de klager sub 2, was meegedeeld. Ook geschriften waarvan de inhoud nog niet aan de raadsman is medegedeeld, kunnen in uitzonderingsgevallen object uitmaken van het verschoningsrecht van de advocaat. Daarvoor is van belang of op grond van in aanmerking komende feiten of omstandigheden aannemelijk is dat de inhoud van die geschriften daadwerkelijk bestemd is om door de cliënt aan de advocaat in de uitoefening van zijn beroep te worden toevertrouwd. Ook in zo een geval is het in beginsel aan de verschoningsgerechtigde om te beoordelen of, het voorgaande in aanmerking genomen, die geschriften object van zijn verschoningsrecht uitmaken, tenzij redelijkerwijs geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.

3.3.2.

De namens de klager sub 2 geformuleerde klacht houdt in dat de Rechtbank bij de beoordeling van de vraag of de "overige in beslag genomen stukken" geheimhouderstukken zijn, niet de juiste maatstaf heeft toegepast. Die klacht mist feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft vooropgesteld dat het in de eerste plaats aan de verschoningsgerechtigde is om te beoordelen of de bedoelde stukken object uitmaken van zijn verschoningsrecht, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde niet juist is. In de gegeven omstandigheden diende de Rechtbank daarbij ook te beoordelen, zoals zij heeft gedaan, of aannemelijk is dat de door de klager sub 1 gemaakte aantekeningen op de desbetreffende stukken bestemd waren om inhoudelijk aan de advocaat in de uitoefening van zijn beroep te worden toevertrouwd. Aldus heeft de Rechtbank niet een onjuiste maatstaf toegepast.

3.3.3.

De namens de Officier van Justitie geformuleerde klacht heeft betrekking op de drie in de overwegingen van de Rechtbank genoemde notities die door haar als geheimhouderstukken zijn aangemerkt. Bij de beoordeling van die stukken zou de Rechtbank niet de juiste maatstaf hebben toegepast. De klacht berust op de opvatting dat in het geval de inhoud van de door de cliënt gemaakte notities nog niet aan de verschoningsgerechtigde is toevertrouwd, het hiervoor in 3.2.3 genoemde criterium niet van toepassing is. Die opvatting is onjuist.

3.4.1.

Het namens de Officier van Justitie voorgestelde middel klaagt voorts dat de Rechtbank ten onrechte, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de in de beschikking genoemde drie notities als geheimhouderstukken zijn aan te merken.

3.4.2.

Bij de beoordeling door de rechter of notities waarvan de inhoud nog niet aan de verschoningsgerechtigde ter kennis is gebracht, als geheimhouderstukken kunnen worden aangemerkt, is van belang of die notities, gezien de aard en de inhoud daarvan, kunnen worden aangemerkt als bevattende informatie die door een cliënt aan een advocaat in de uitoefening van zijn beroep pleegt te worden toevertrouwd en of aannemelijk is dat die informatie in het concrete geval daadwerkelijk bestemd is om door de cliënt aan de advocaat te worden meegedeeld.

3.4.3.

Gelet op het voorgaande is het oordeel van de Rechtbank dat de stukken, te weten

"- een kennelijk uit een schrift gescheurd velletje, met opschrift 'voorbereiding verhoor';

- een half schrijfblokvel, waarvan de tekst begint met 'Rotterdam camera's/vuilnisbakken';

- een schrijfblokvel met aanhef aan de ene kant 'nog te verrichten onderzoek' en aan de andere kant 'Forensisch, digitaal & getuigenverklaringen",

zijn aan te merken als geheimhouderstukken, niet onbegrijpelijk en is het toereikend gemotiveerd. Voor verdere toetsing van dit oordeel is in cassatie geen plaats.

3.5.1.

Het namens de klager sub 2 voorgestelde middel bevat vervolgens de klacht dat de Rechtbank onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de in de beschikking bedoelde "overige in beslag genomen stukken" geen geheimhouderstukken betreffen.

3.5.2.

Gelet op hetgeen in 3.4.2 is overwogen, is het bedoelde oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Voor verdere toetsing van dit oordeel is in cassatie geen plaats.

3.6.

De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.

4 Beoordeling van het namens de klager sub 1 voorgestelde middel

4.1.

Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld "dat de overige in beslag genomen stukken géén geheimhouderstukken betreffen".

4.2.

Namens de klager sub 1 is bij de Rechtbank een klaagschrift ingediend dat strekt tot - kort gezegd - opheffing van het beslag op onder hem inbeslaggenomen stukken op de grond dat deze stukken object zijn van het verschoningsrecht van zijn raadsman. Ook door de raadsman is een daartoe strekkend klaagschrift bij de Rechtbank ingediend.

4.3.

Zoals is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3076, NJ 2016/8, dient in de beklagzaak van de beslagene die niet de verschoningsgerechtigde is, het oordeel in de beklagprocedure van de verschoningsgerechtigde, als dat onherroepelijk is geworden, tot uitgangspunt te worden genomen. Indien in die laatste procedure onherroepelijk is beslist dat inbeslagneming van de desbetreffende brieven of andere stukken in strijd is met het verschoningsrecht, is het klaagschrift van de beslagene in zoverre gegrond en is kennisneming van die bescheiden niet toegestaan. In het geval dat het beroep van de verschoningsgerechtigde op zijn verschoningsrecht ongegrond wordt verklaard, moet de beslagene niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klaagschrift voor zover het de klachten met betrekking tot het verschoningsrecht betreft.

4.4.

Nu op grond van hetgeen in 3.5 en 3.6 is overwogen het door de klager sub 2 ingestelde cassatieberoep zal worden verworpen, dient de klager sub 1 bij gebrek aan belang in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard.

5 Beslissing