Parket bij de Hoge Raad, 13-11-2012, BX6758, 11/01205
Parket bij de Hoge Raad, 13-11-2012, BX6758, 11/01205
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 november 2012
- Datum publicatie
- 14 november 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2012:BX6758
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP6624
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX6758
- Zaaknummer
- 11/01205
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad. De HR herhaalt de relevante overwegingen t.a.v. voorbedachte raad uit HR LJN BR2342. ’s Hofs oordeel dat sprake is geweest van “voorbedachte raad” is niet z.m. begrijpelijk zodat de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Conclusie
Nr. 11/01205
Mr. Knigge
Zitting: 28 augustus 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 3 maart 2011 verdachte wegens 1 primair "moord" en 2 primair "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.(1)
3. Namens verdachte heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, drie middelen van cassatie voorgesteld. Ik bespreek eerst het tweede en het derde middel.
4. Het tweede middel
4.1. Het middel keert zich met meerdere klachten tegen de motivering van het onder 1 bewezenverklaarde feit.
4.2. Aan een groot deel van de klachten ligt de - in de schriftuur met een beroep op (de conclusie voor) HR 13 juli 2010, LJN BM4443, NJ 2010/463 verwoorde - opvatting ten grondslag dat het Hof in de onderhavige zaak kennelijk een Promis-werkwijze voor ogen heeft gestaan, dat de aanvulling op het arrest niet kan worden aangemerkt als een aanvulling als bedoeld in art. 365a lid 2 Sv en dat derhalve geen acht kan worden geslagen op de bewijsmiddelen die in deze aanvulling zijn opgenomen. Diezelfde opvatting ligt ten grondslag aan het derde middel. Ik zal eerst nagaan of deze opvatting voor juist moet worden gehouden.
4.3. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
"(1) hij in de nacht van 19 juni 2009 op 20 juni 2009, te Groningen, nadat het onder feit 2. ten laste gelegde feit had plaats gevonden en verdachte het aan de [a-straat] staand café [A] wederom was binnengegaan, opzettelijk en met voorbedachten rade een man, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, - meermalen met een mes in de borst en de romp en de benen en het hoofd van [slachtoffer] gestoken en gesneden,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
(2) hij in de nacht van 19 juni 2009 op 20 juni 2009, te Groningen, nadat verdachte en verdachtes mededaders die nacht voor de eerste maal aan de [a-straat] staand café [A] betraden, met anderen, in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten het aan de [a-straat] staand café [A], openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, genaamd [slachtoffer], welk geweld bestond uit het slaan en schoppen van [slachtoffer]."
4.4. Het Hof heeft in het arrest met betrekking tot het bewijs van het tenlastegelegde het volgende overwogen(2).
"Nadere bewijsoverwegingen
Op basis van het dossier en van het verhandelde ter terechtzitting van het hof d.d. 17 februari 2011, stelt het hof de volgende feiten vast.
De eerste confrontatie (feit 2 primair)
Op vrijdagavond 19 juni 2009 heeft [slachtoffer] zich per taxi begeven naar café [A] aan de [a-straat 1] te Groningen. Daar kwam hij omstreeks 23.20 uur aan. Om ongeveer middernacht zijn ook verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het café. Toen die drie mannen ontdekten dat [slachtoffer] in het café was, vielen ze [slachtoffer], die zich in de dartruimte achterin het café bevond, aan. Er ontstond een vechtpartij tussen hen en [slachtoffer]. Ze hebben [slachtoffer] daarbij geslagen en geschopt.*
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de nacht van 19 juni 2009 op 20 juni 2009 te Groningen openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer].
Getuige [betrokkene 3] (barkeeper van café [A]) is er vervolgens tussen gekomen en heeft het drietal verteld dat ze het café moesten verlaten. Dat hebben ze gedaan. [Slachtoffer] is na afloop van de eerste confrontatie in het café gebleven. Hij heeft aan de confrontatie verwondingen aan zijn gezicht overgehouden.* Uit het onderzoek is verder gebleken dat [slachtoffer] omstreeks 00.45 uur een taxirit had besteld vanaf café [A].*
De tweede confrontatie (feit 1 primair)
Toen hij buiten voor café [A] stond, was verdachte boos. Hij stond te schelden: "Die klootzak dit en die klootzak dat".* Verdachte was gewond aan zijn hand.* Om 00.31 uur heeft hij met zijn vader, medeverdachte [medeverdachte], gebeld.
[Medeverdachte] heeft verdachte om 00.43 uur gebeld. Het is niet bekend wat er tijdens die beide gesprekken is gezegd.
Kort daarop, in elk geval vóór 00.54 uur, is [medeverdachte] bij café [A] gearriveerd en is daar vervolgens, vergezeld van verdachte, naar binnen gegaan. Beiden zijn op [slachtoffer] die zich nog steeds achterin in het café in de dartruimte bevond, afgestormd.
[Medeverdachte] heeft aangegeven dat hij [slachtoffer] vanaf de rugzijde bij diens schouders heeft vastgepakt en vervolgens van zich af heeft gedrukt, waardoor [slachtoffer] op de grond viel.* In ieder geval brak er na het binnenstormen gelijk een vechtpartij uit achterin de bar.* Volgens [betrokkene 2] heeft [medeverdachte] [slachtoffer] vrijwel direct in het gezicht geslagen.* Verdachte heeft tijdens deze confrontatie meermalen op [slachtoffer] ingestoken. Volgens getuige [getuige] stond [slachtoffer] toen nog. [getuige] heeft geprobeerd verdachte te stoppen, maar dat was tevergeefs. Tijdens dat steken heeft [slachtoffer] gegild en was ook [medeverdachte] gewelddadig jegens [slachtoffer].* Hij heeft [slachtoffer] kopstoten gegeven en hem in een armklem gehouden.*
Verdachte en [medeverdachte] hebben na de confrontatie het café verlaten.
Op 20 juni 2009 om 00.54 uur is het alarmnummer 112 gebeld en is om een ambulance gevraagd omdat in café [A] iemand was neergestoken. Nadat politie en ambulance kort daarop waren gearriveerd, is [slachtoffer] naar het UMCG vervoerd. Daar is omstreeks 01.45 uur de dood bij [slachtoffer] geconstateerd.
Op 21 juni 2009 heeft Dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, als arts en patholoog verbonden aan het NFI, pathologisch onderzoek verricht aan het lichaam van [slachtoffer].
Uit het door haar opgemaakte deskundigenverslag blijkt dat in het lichaam steekverwondingen zijn aangetroffen en daarnaast nog verschillende snijletsels en onderhuidse bloeduitstortingen. Eén van de steekwonden was in de borst links en had de 7e rib volledig gekliefd, de linker hartkamer over ca. 6 cm volledig door de wand ingesneden, eindigde op het binnenste hartvlies en had de linkerlong geperforeerd. De patholoog concludeert dat door dit letsel het intreden van de dood zonder meer wordt verklaard, omdat door dit letsel orgaanfunctieverlies en weefselschade door bloedverlies is opgetreden. De overige over het lichaam verspreide bloeduitstortingen en scherprandige huidperforaties hebben tevens bloedverlies tot gevolg gehad en daarmee bijgedragen aan het overlijden.*
Verdachte heeft bekend dat hij [slachtoffer] heeft gestoken. Hij heeft naar eigen zeggen gemerkt dat hij hem een paar keer heeft geraakt. Hij is degene die het in het deskundigenrapport genoemde fatale steek- en snijletsel heeft toegebracht.
Op basis van deze door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de nacht van 19 juni 2009 op 20 juni 2009 te Groningen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
Moord
De vraag is of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte [slachtoffer] niet alleen opzettelijk van het leven heeft beroofd, maar dat hij dat ook - zoals is ten laste gelegd - met voorbedachten rade heeft gedaan.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachten rade is voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Na de eerste confrontatie heeft verdachte buiten het café met [betrokkene 4] gesproken. Beiden hebben toen over een mes gesproken.* [Betrokkene 4] heeft verdachte een mes gegeven. Dat heeft hij aan [betrokkene 2] en getuige [betrokkene 5] verteld.* Bovendien blijkt ook uit het in de P.I. afgeluisterde gesprek dat [betrokkene 4] had op 20 augustus 2009. [Betrokkene 4] verwonderde zich er tijdens dat gesprek met zijn neef en zijn vriend over dat de politie niets had gezegd over het aantreffen van zijn DNA op het mes.* Omdat voorts niet is gebleken dat verdachte en [betrokkene 4] daarna - dus tot het begin van of tijdens de daaropvolgende confrontatie met [slachtoffer] - het mes aan verdachte heeft gegeven en ook niet zo dichtbij de confrontatie aanwezig was dat hij daartoe in de gelegenheid was, concludeert het hof dat verdachte, kort voor het moment dat hij café [A] binnen is gegaan voor de tweede confrontatie, het mes heeft gekregen van [betrokkene 4]. Met dat mes heeft verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven beroofd.
Uit deze uit wettige bewijsmiddelen blijkende gang van zaken heeft het hof de overtuiging bekomen dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. Hij heeft immers buiten het café het mes ontvangen, is nadat [medeverdachte] bij café [A] was gearriveerd, samen met hem het café binnengestormd, regelrecht naar de dartruimte achter in het café, en is vrijwel direct dan wel vrijwel tegelijkertijd, nadat [medeverdachte] [slachtoffer] had vastgepakt en geslagen, op [slachtoffer] gaan insteken. Hieruit heeft het hof afgeleid dat verdachte reeds buiten het café het voornemen had om [slachtoffer] met het mes dood te steken. Vanaf het moment dat hij het mes heeft gekregen, en in ieder geval tussen het moment van het betreden van het café met het mes bij zich en het moment waarop verdachte op [slachtoffer] heeft ingestoken, waarbij hij een behoorlijk aantal meters (tussen de 10 en 12 meter blijkens de plattegrond d.d. 20 juni 2009 opgemaakt door [betrokkene 6] (p. 654)) door het café moest overbruggen, heeft verdachte gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en het gevolg van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarom is in dit geval sprake van moord."
4.5. Het Hof heeft zijn arrest niet aangeduid als verkort arrest. Evenmin is in het bestreden arrest opgenomen dat de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen in een eventueel later op te maken aanvulling op het arrest zullen worden opgenomen. Desalniettemin ben ik van oordeel dat het Hof niet voor ogen heeft gestaan om een arrest te wijzen volgens de zogenoemde Promis-methode. Dit leid ik ten eerste af uit het feit dat in het arrest gewag wordt gemaakt van "Nadere bewijsoverwegingen", terwijl in het arrest verder geen aandacht aan het bewijs wordt besteed. Die nadere bewijsoverwegingen ogen daarbij ook niet als een complete bewijsmotivering. Zij dekken niet de gehele bewezenverklaring, terwijl het Hof daarin slechts ten aanzien van enkele feiten en omstandigheden met behulp van voetnoten heeft aangegeven waaraan het deze feiten en omstandigheden heeft ontleend. Ten tweede merk ik op dat zich bij de stukken een later opgemaakte "aanvulling als bedoeld in artikel 365a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering" bevindt. Deze aanvulling bevat een kennelijk als zodanig bedoelde volledige weergave van de inhoud van de bewijsmiddelen. Daarin verschilt deze zaak van die in HR 15 maart 2011, LJN BP1284, NJ 2011/137.
4.6. Het middel behelst ten eerste de klacht dat verschillende onderdelen van de bewezenverklaring niet geheel gedekt worden door de gebezigde bewijsmiddelen. Deze klacht - die berust op de opvatting dat de aanvulling op het arrest niet kan worden aangemerkt als een aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv - faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Zo volgt de pleegperiode uit bewijsmiddel 10 en 13, de pleegplaats uit bewijsmiddel 10, het onderdeel "nadat het onder 2 ten laste gelegde feit had plaatsgevonden en verdachte het aan de [a-straat] staand café [A] wederom was binnengegaan" uit bewijsmiddel 7, dat de verdachte [slachtoffer] heeft gestoken en gesneden in de romp, benen en het hoofd uit bewijsmiddel 5 en 14.
4.7. Het middel behelst voorts de klacht dat de bewezenverklaarde voorbedachte raad niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. In de eerste plaats wordt in dit verband gesteld dat de overweging van het Hof dat verdachte reeds buiten het café het voornemen had om [slachtoffer] met het mes dood te steken, onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat verdachte het mes wellicht om een andere reden mee naar binnen nam, bijvoorbeeld om zichzelf te verdedigen, om [slachtoffer] te bedreigen of om [slachtoffer] een niet-dodelijk letsel toe te brengen.
4.8. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verdachte en [slachtoffer] ruzie kregen in de [A] bar, dat verdachte na deze ruzie opgefokt naar buiten is gelopen, dat hij buiten het café met [betrokkene 4] heeft gesproken over een mes en dat laatstgenoemde een mes aan verdachte heeft gegeven, dat verdachte en zijn vader vervolgens het café binnen zijn gestormd, naar achteren zijn gelopen alwaar [slachtoffer] zich bevond en dat meteen daarna een vechtpartij is uitgebroken tussen verdachte, zijn vader en [slachtoffer] en dat verdachte [slachtoffer] tijdens dit gevecht heeft neergestoken. Hieruit heeft het Hof zonder meer kunnen afleiden dat verdachte bij het café naar binnen is gegaan om met [slachtoffer] te vechten en dat hij voornemens was om daarbij het mes, dat hij kort daarvoor van [betrokkene 4] had gekregen, te gebruiken. Dat verdachte het mes om een andere reden mee naar binnen nam, is gelet op deze gang van zaken dermate onwaarschijnlijk dat het Hof daaraan zonder nadere motivering voorbij is kunnen gaan. Ik neem daarbij in aanmerking dat door de verdachte, die zich op zijn zwijgrecht beriep, in feitelijke aanleg niet is aangevoerd dat bij hem een andere reden voorzat.
4.9. In de tweede plaats wordt gesteld dat het oordeel van het Hof dat verdachte de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en het gevolg van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, onbegrijpelijk is. De steller van het middel voert aan dat het Hof zijn oordeel baseert op de afstand die verdachte in het café moest overbruggen, terwijl het Hof eveneens heeft vastgesteld dat verdachte naar binnen is gestormd, zodat verdachte maar weinig tijd had voor beraad.
4.10. De overwegingen van het Hof kunnen denk ik niet anders worden gelezen dan dat het Hof het voor mogelijk houdt dat de verdachte pas op het moment dat hij met het mes het café betrad (en dus niet al op het moment waarop hij met [betrokkene 4] over het mes sprak) het voornemen had om daarmee te steken en dat de gelegenheid voor beraad derhalve pas vanaf het moment van "binnenstormen" heeft bestaan. Op grond van de stand van de jurisprudentie op het moment waarop het Hof arrest wees, kan verdedigd worden dat zelfs die (korte) gelegenheid voldoende is om voorbedachte raad aan te nemen. Zie onder meer HR 7 december 1999, LJN ZD1569, NJ 2000/263. De Hoge Raad lijkt thans echter hogere eisen te stellen aan het bewijs van de voorbedachte raad. In HR 28 februari 2012, LJN BR2342 overwoog de Hoge Raad(3):
"Opmerking verdient nog het volgende. Het in enkele delictsomschrijvingen voorkomende bestanddeel met 'voorbedachten rade' - aan welk bestanddeel voldoende feitelijke betekenis in de zin van art. 261 Sv niet kan worden ontzegd en daarom in de tenlastelegging op zichzelf niet nader feitelijk behoeft te worden omschreven - heeft tot gevolg dat in vergelijking met delicten waarin dat bestanddeel niet is opgenomen, het wettelijk strafmaximum aanzienlijk wordt verzwaard.
Voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel moet, zoals hierboven ook is weergegeven, komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het hierboven aangeduide strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven."
4.11. Voor het stormenderhand afleggen van een afstand van 10 à 12 meter zijn maar weinig seconden nodig. Daar komt bij dat dit binnenstormen gezien zou kunnen worden als het begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. In elk geval getuigt dat binnenstormen niet direct van een geestesgesteldheid die veel ruimte laat voor bezinning. Ik meen dan ook dat 's Hofs oordeel dat zelfs dan sprake is van voorbedachte raad als de verdachte pas op het moment waarop hij het café binnenstormde het voornemen had bekomen om met het mes te steken, niet zonder meer begrijpelijk is. Het middel slaagt in zoverre.
4.12. Voor het geval daarover anders gedacht zou moeten worden, bespreek ik ook de laatste klacht die het middel behelst. Die klacht is dat van bepaalde in 's Hofs "Nadere bewijsoverwegingen" genoemde feiten en omstandigheden niet blijkt aan welke bewijsmiddelen zij zijn ontleend. Voor zover deze klacht berust op de opvatting dat de aanvulling op het arrest niet kan worden aangemerkt als een aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv, faalt zij bij gebrek aan feitelijke grondslag. De bedoelde feiten en omstandigheden zijn bijna allemaal terug te vinden in de bewijsmiddelen die in deze aanvulling zijn opgenomen, dan wel uit het proces-verbaal van politie waar het Hof in zijn voetnoot naar verwijst.(4) Dit is alleen anders met betrekking tot een tweetal feitelijke vaststellingen. Die vaststellingen vinden geen steun in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Voor zover het middel ook daarover mocht bedoelen te klagen, geldt het volgende.
4.13. De eerste van de twee bedoelde feitelijke vaststellingen is: "Om 00.31 uur heeft hij met zijn vader, medeverdachte [medeverdachte], gebeld. [Medeverdachte] heeft verdachte om 00.43 gebeld". Dat verdachte zijn vader heeft gebeld voordat hij naar de kroeg ging, volgt uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van verdachte (bewijsmiddelen 5 en 6). Het precieze tijdstip waarop hij dat heeft gedaan volgt niet uit de bewijsmiddelen en evenmin kan daaruit worden afgeleid dat [medeverdachte] verdachte heeft gebeld om 00.43 uur. Het Hof heeft kennelijk per abuis niet als bewijsmiddel opgenomen het proces-verbaal analyse verkeersgegevens verdachten [achternaam verdachte] (d.d. 26 augustus 2009, dossierpagina's 603 t/m 607) welke wel als bewijsmiddel 6 in de aanvulling op het arrest van medeverdachte [medeverdachte] is opgenomen. Uit dit proces-verbaal volgt dat verdachte en zijn vader de bewuste nacht om 00.31 uur en 00.43 uur hebben gebeld. Het komt mij voor dat het onderhavige motiveringsgebrek niet afdoet aan de begrijpelijkheid van de motivering van de bewezenverklaring in haar geheel. Dat vader en zoon niet één, maar twee keer met elkaar hebben gebeld, speelt in de bewijsredenering van het Hof immers geen rol van betekenis. Datzelfde geldt voor de precieze tijdstippen waarop dat is gebeurd.
4.14. De tweede feitelijke vaststelling die geen steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen is dat verdachte en zijn vader na de confrontatie het café hebben verlaten. Ook dit motiveringsgebrek doet aan de begrijpelijkheid van de motivering van het ten laste van verdachte bewezenverklaarde feit niet af. Dat verdachte en zijn vader na de voltooiing van het misdrijf het café hebben verlaten, is een feit waarvan de redengevende betekenis uiterst beperkt is. Bovendien kan niet worden gezegd dat het voor verdachte onduidelijk is waaraan het Hof dit feit heeft ontleend. Verdachte heeft immers zelf verklaard dat hij na de confrontatie naar buiten is gerend en dat zijn vader achter hem aan is gelopen (bewijsmiddel 5 in de zaak van medeverdachte [medeverdachte]).
4.15. Het middel slaagt ten dele.
5. Het derde middel
5.1. Het middel keert zich met meerdere klachten tegen het onder 2 bewezenverklaarde feit.
5.2. Het middel behelst ten eerste de klacht dat bepaalde onderdelen van de bewezenverklaring niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.
5.3. De klacht berust op de onjuiste opvatting dat de aanvulling op het arrest buiten beschouwing moet worden gelaten en faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
5.4. Het middel behelst voorts de klacht dat het onduidelijk is waaraan het Hof de volgende in zijn nadere bewijsoverweging opgenomen feiten en omstandigheden heeft ontleend: "Op vrijdagavond 19 juni 2009 heeft [slachtoffer] zich per taxi begeven naar café [A] aan de [a-straat 1] te Groningen. Daar kwam hij omstreeks 23.20 uur aan".
5.5. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [slachtoffer] op 19 juni 2009, omstreeks 23.40 uur de kroeg [A] aan de [a-straat 1] te Groningen binnenkwam (bewijsmiddel 1). De in het Hof genoemde tijd wijkt 20 minuten af van de tijd genoemd in het bewijsmiddel. Dit tijdsverschil doet echter aan de begrijpelijkheid van de motivering niet af. Datzelfde geldt voor het feit dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat [slachtoffer] zich per taxi naar de kroeg [A] heeft begeven. Deze feiten en omstandigheden zijn immers van volkomen ondergeschikte betekenis
5.6. Het middel faalt.
6. Het eerste middel
6.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden.
6.2. Nu het tweede middel slaagt, hetgeen tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van onder meer de strafoplegging moet leiden, zal de Hoge Raad geen reden zien om dit middel te bespreken.
7. Het tweede middel slaagt ten dele. Het eerste middel zal daarom buiten bespreking gelaten moeten worden. Het tweede middel faalt voor het overige. Ook het derde middel faalt. De middelen kunnen in zoverre worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte] (11/01204), in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
2 Omwille van de leesbaarheid laat ik de voetnoten hier achterwege. Wel geef ik met een * aan waar in de tekst een voetnoot heeft gestaan.
3 Zie ook HR 19 juni 2012, LJN BW8678.
4 In voetnoot 10 op p. 5 van het arrest verwijst het Hof naar de verklaring van [betrokkene 2] op p. 1554 van het proces-verbaal van politie waaruit kan worden afgeleid dat [medeverdachte] kopstoten heeft gegeven aan [slachtoffer].