Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-10-2012, BX5576, 11/05084

Parket bij de Hoge Raad, 19-10-2012, BX5576, 11/05084

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 oktober 2012
Datum publicatie
19 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:PHR:2012:BX5576
Formele relaties
Zaaknummer
11/05084

Inhoudsindicatie

Verdeling algehele gemeenschap van goederen na echtscheiding; vordering op de gemeenschap wegens betaling uit privé-vermogen; art. 1:95 lid 2 BW.

Conclusie

Zaaknr. 11/05084

Mr. Huydecoper

Zitting van 13 juli 2012

Conclusie inzake

[Verzoekster]

verzoekster tot cassatie

tegen

[Verweerder]

verweerder in cassatie

Feiten en procesverloop

1. Het "kopje" boven deze alinea's is feitelijk niet juist. In het omvangrijke scheidingsgeding van de partijen in deze zaak, is in cassatie maar één deelvraag van bescheiden proporties aan de orde. Mijn weergave van de feiten zal beperkt zijn tot wat voor die deelvraag van betekenis is, en de behandeling van het procesverloop zal navenant summier zijn.

2. De verzoekster tot cassatie, [verzoekster], en de verweerder in cassatie, [verweerder], zijn in mei 1985 met elkaar getrouwd, zonder het maken van huwelijkse voorwaarden, en dus: in gemeenschap van goederen.

In juli 2008 is namens [verzoekster] een verzoek tot echtscheiding ingediend. Daarop is in juni 2009 inderdaad echtscheiding uitgesproken. Of ook inschrijving van deze beslissing in de registers van de Burgerlijke Stand heeft plaatsgehad, blijkt uit de dossierstukken niet.

3. In het vervolg van de echtscheidingsprocedure hebben de partijen een aanzienlijk aantal geschilpunten ter beoordeling voorgelegd, vooral met het oog op verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Een van die geschilpunten betrof de vraag, op welk bedrag [verweerder] aanspraak kon maken in verband met het feit dat hij uit buiten de huwelijksgemeenschap vallende gelden (verkregen uit een erfenis waarop een zogenaamde "uitsluitingsclausule" van toepassing was), een aanzienlijk bedrag zou hebben geïnvesteerd in verbeteringen aan de echtelijke woning, die wél deel van de huwelijksgemeenschap uitmaakte.

4. De partijen hebben vooral gestreden over de omvang van het met deze investering gemoeide bedrag.

In de thans in cassatie bestreden beschikking van 17 augustus 2011, heeft het hof dat bedrag vastgesteld op € 50.000,-. Vervolgens heeft het hof in rov. 25 overwogen dat [verzoekster] dit bedrag aan [verweerder] zou moeten vergoeden, en aansluitend in het dictum van de beschikking, [verzoekster] veroordeeld om dit bedrag aan [verweerder] te betalen.

Er is gepoogd om het hof te bewegen de beschikking op de voet van art. 31 of 32 Rv. (ook) op dit punt te laten herstellen, maar zonder resultaat(1).

5. Namens [verzoekster] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(2). Van de kant van [verweerder] is niet door tussenkomst van een bij de Hoge Raad toegelaten advocaat verweer gevoerd(3).

Bespreking van de cassatiemiddelen

6. De cassatiemiddelen klagen in de vorm van een rechtsklacht en een motiveringsklacht op het thema, dat de vaststelling van het hof die ertoe strekt dat [verweerder]s investering met "privé-middelen" in de gemeenschappelijke echtelijke woning op € 50.000,- moet worden gewaardeerd, niet kan rechtvaardigen dat [verzoekster] dit bedrag aan [verweerder] schuldig is en dat zij wordt veroordeeld om dit bedrag aan [verweerder] te betalen.

7. Ik stel voorop dat deze zaak moet worden beoordeeld met toepassing van het huwelijksvermogensrecht zoals dat gold tot de Wet van 18 april 2011, S. 205, in werking trad(4). Voor de regels van die Wet die in dit geval relevant zouden kunnen zijn, geldt blijkens art. V van deze Wet, dat die slechts van toepassing zijn bij na de inwerkingtreding plaatsvindende verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen. Daarvan is in deze zaak geen sprake.

8. De klachten uit de middelen zijn gegrond. Als de ene echtgenoot uit "eigen middelen" bijdragen levert aan een in de gemeenschap vallend goed, kan dat een aanspraak opleveren op vergoeding van de daarmee gemoeide kosten ten laste van de gemeenschap(5), maar ontstaat er niet een vordering tot het bedrag van de geïnvesteerde gelden op de andere huwelijkspartner(6).

Bovendien klagen de middelen terecht dat [verzoekster] en [verweerder] in hun processtukken beide van de juiste rechtsopvatting - namelijk dat de vast te stellen vergoeding ten laste van de gemeenschap moest komen - waren uitgegaan, en hun vorderingen en verweren dienovereenkomstig hadden ingericht(7).

Met de veroordeling die in de bestreden beschikking wordt gegeven is het hof dus ook getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd, zoals die in dit geval was bepaald.

9. Zoals ik al even aangaf, is van de kant van [verzoekster] gepoogd, het hof te bewegen de hier gemaakte fouten langs relatief eenvoudige weg (namelijk met toepassing van de art. 31 of 32 Rv.) te herstellen, maar is dat niet gelukt. Blijkens de hierop gegeven beslissing van het hof (van 26 oktober 2011, zie voetnoot 1), is hierbij in aanmerking genomen dat [verweerder] heeft laten aanvoeren dat hij bezwaar had tegen deze gang van zaken.

Nog afgezien van deze ontwikkelingen, dringt zich bij mij de vraag op waarom een betrekkelijk duidelijke fout zoals de onderhavige, niet in onderling overleg tussen de partijen had kunnen worden rechtgezet.

Deze gedachten komen bij mij op omdat namens [verzoekster] - overigens: zoals gebruikelijk(8) - een kostenveroordeling is verzocht. Met de gegevens die ik in deze alinea heb aangeroerd voor ogen, lijkt mij dat de Hoge Raad zou kunnen overwegen, aan dit verzoek gevolg te geven.

10. Ik meen dat deze zaak zich leent voor afdoening ten principale. De Hoge Raad zou kunnen verstaan dat het door het hof vastgestelde bedrag van € 50.000,- ten laste van de te verdelen huwelijksgemeenschap aan [verweerder] moet worden gerestitueerd; en dat de verdeling van de gemeenschap dus met inachtneming van dit gegeven moet plaatsvinden.

Conclusie

Ik concludeer tot vernietiging van de in cassatie bestreden beschikking; tot afdoening van de zaak ten principale als in alinea 10 hiervóór voorgesteld; en tot veroordeling van de verweerder in cassatie in de op het cassatieberoep gevallen kosten.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1 De hierover gevoerde correspondentie en de door het hof gegeven beslissing zijn gevoegd bij het overgelegde procesdossier.

2 Bij een rekest dat op 17 november 2011 per fax is ingekomen. Op 18 november is een "gewoon" exemplaar van het rekest ingediend. Ik vermeldde al dat de beschikking van het hof dateert van 17 augustus 2011.

3 Er is wel een brief van [verweerder] ingekomen waarin deze, onder mededeling dat van verweer wordt afgezien, opmerkt dat uit een door zijn advocaat aan het hof gezonden brief zou blijken van verweer tegen de beschikking van het hof (er wordt niet gesproken van verweer tegen het cassatierekest namens [verzoekster]).

Dit behoort tot de uitlatingen waarvoor geldt, dat "wij daar in cassatie niets mee kunnen".

4 Deze Wet is op 1 januari 2012 in werking getreden, KB van 20 juni 2011, S. 335.

5 Zie bijvoorbeeld HR 13 januari 2006, NJ 2006, 60, rov. 3.4.8; Asser/De Boer I*, 2010, nr. 450; Van Mourik - Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, p. 362 - 364; Klaassen - Eggens - Luijten - Meijer Huwelijksgoederen- en erfrecht, eerste deel, 2005, p. 287 - 289.

6 Zie voor de vraag of er wel een rechtstreekse vordering voor de helft van de geïnvesteerde bedragen mogelijk is bijvoorbeeld Klaassen - Eggens - Luijten - Meijer, Huwelijkgoederen- en erfrecht, eerste deel, 2005, nr. 540.

7 Zie het verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, namens [verzoekster] van 28 oktober 2010, petitum onder 4, en het verweerschrift incidenteel appel namens [verweerder], alinea 25.

8 Ik bedoel dan, dat dit verzoek gebruikelijk is. In rekestprocedures tussen (gewezen) echtgenoten is evenzeer gebruikelijk dat aan dat verzoek geen gevolg wordt gegeven.