Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 17-08-2011, BV9206, 200.073.717.01

Gerechtshof 's-Gravenhage, 17-08-2011, BV9206, 200.073.717.01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
17 augustus 2011
Datum publicatie
19 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BV9206
Formele relaties
Zaaknummer
200.073.717.01

Inhoudsindicatie

verdeling huwelijksgemeenschap. Zijn verbouwingskosten kosten van de huishouding?

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector Civiel recht

Uitspraak : 17 augustus 2011

Zaaknummer : 200.073.717.01

Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-5211

[de man],

wonende te [woonplaats],

verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. M.A. Ossentjuk te Leiden,

tegen

[de vrouw],

wonende te [woonplaats],

verweerster, tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. M.Y.M. Renken te Leiden.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De man is op 14 september 2010 in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van 15 juni 2009 en de eindbeschikking 17 juni 2010 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.

De vrouw heeft op 1 november 2010 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.

De man heeft op 1 december 2010 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

van de zijde van man:

- op 15 september 2010 een origineel beroepschrift met stukken;

- op 5 oktober 2010 een brief van dezelfde datum met bijlage;

- op 12 november 2010 een brief van 11 november 2010 met bijlage;

van de zijde van vrouw:

- op 1 december 2010 een brief van 30 november 2010 met bijlagen;

- op 1 juni 2011 een faxbericht met bijlagen

De zaak is op 17 juni 2011 mondeling behandeld. Ter zitting zijn verschenen: partijen bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 15 juni 2009 en de eindbeschikking van 17 juni 2010.

Bij de tussenbeschikking van 15 juni 2009 is, voor zover in hoger beroep van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat de man gedurende de periode dat hij het voortgezet gebruik van de woning heeft aan de vrouw een gebruiksvergoeding van € 227,47 per maand zal betalen, te voldoen bij overdracht van de woning. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de lijfrente bij Nationale Nederlanden met polisnummer [X] onderdeel vormt van de te verdelen huwelijksgemeenschap.

Bij de beschikking van 17 juni 2010 is, voor zover in hoger beroep van belang en uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de huwelijksgemeenschap welke door scheiding wordt ontbonden als volgt vastgesteld:

Ieder der partijen komt in het kader van de afwikkeling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap toe:

- een bedrag groot € 39.000,-, zijnde de helft van de waarde van de polis bij Nationale Nederlanden, waarbij de rechtbank er vanuit gaat dat partijen eventuele latente belastingclaims ieder voor de helft zullen dragen;

- de helft van de overwaarde van de echtelijke woning, waarbij de rechtbank er vanuit gaat dat partijen eventuele verkoopkosten ieder voor de helft zullen dragen;

- een bedrag groot € 1.676,08, zijnde de helft van de saldi van de bankrekeningen per peildatum.

Voorts is bij de beschikking van 17 juni 2010 bepaald dat de vrouw aan de man uit hoofde van het vergoedingsrecht dient te voldoen een bedrag van € 84.684,- en dat de man aan de vrouw uit hoofde van de gebruikersvergoeding dient te voldoen een bedrag van € 1.364,82.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.

BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

1. In geschil is met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap, welke door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 30 september 2009 is ontbonden:

- of de lijfrente bij Nationale Nederlanden met polisnummer [X] onderdeel vormt van de te verdelen huwelijksgemeenschap;

- de waarde van de polis bij Nationale Nederlanden met polisnummer [X];

- indien de lijfrente bij Nationale Nederlanden met polisnummer [X] onderdeel vormt van de te verdelen huwelijksgemeenschap, de wijze waarop deze feitelijk moet worden verdeeld.

2. Voorts is in geschil het bedrag dat de vrouw aan de man uit hoofde van het vergoedingsrecht aan de man dient te voldoen en het bedrag dat de man aan de vrouw uit hoofde van de gebruikersvergoeding aan de vrouw dient te voldoen.

3. De man verzoekt het hof de tussenbeschikking van 15 juni 2009 en de eindbeschikking van 17 juni 2010 te vernietigen, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden onder polisnummer [X] (een te verdelen) onderdeel vormt van de huwelijksgemeenschap en dat in het kader van de afwikkeling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan ieder der partijen toekomt een bedrag van € 39.000,- en, opnieuw beschikkende en uitvoerbaar bij voorraad te bepalen:

primair: dat de lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden onder polisnummer [X] als privé aan de zijde van de man is aan te merken en derhalve geen onderdeel vormt van de te verdelen huwelijksgemeenschap;

subsidiair: voor het geval het hof bepaalt dat de lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden onder polisnummer [X] wel een onderdeel van de huwelijksgemeenschap vormt en derhalve wel voor verdeling in aanmerking komt, te bepalen dat deze lijfrentepolis wordt toegedeeld aan de man onder uitkering aan de vrouw van de helft van de contante waarde van deze polis per peildatum, zijnde 19 april 2008, onder aftrek van de latente belastingclaim, te bepalen op een derde van de contante waarde per peildatum.

4. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt het hof de man in zijn beroep

niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn beroep geheel af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de vordering van de man op de (ontbonden) gemeenschap van goederen € 84.684,- bedraagt en dat de man gehouden is slechts gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (op 30 september 2009) aan de vrouw een gebruikersvergoeding te betalen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de lijfrente polis bij Nationale Nederlanden met polisnummer [X] tussen partijen wordt verdeeld met dien verstande dat beide partijen als begunstigden worden aangemeld zodat de einduitkering bij helfte aan partijen toekomt, dat de vordering van de man op de (ontbonden) gemeenschap van goederen van partijen maximaal € 50.000,- bedraagt of minder, dat de man gehouden is de door de rechtbank in eerste aanleg bepaalde gebruikersvergoeding met terugwerkende kracht door te blijven betalen tot de datum waarop hij de woning heeft verlaten en dat de man gehouden is de belastingteruggaaf 2006, 2007 en 2008 alsnog bij helfte te verdelen. Voorts verzoekt de vrouw het hof de man in de proceskosten van het geding te veroordelen, waaronder valt de advocaatkosten van de vrouw.

5. De man bestrijdt het incidenteel appel van de vrouw en verzoekt het hof de vrouw in haar appel niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de incidentele verzoeken van de vrouw af te wijzen, de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure en de in deze te geven beschikking zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

Nieuwe gronden

6. De man heeft in zijn verweerschrift op het incidenteel appel gesteld dat hij zijn principale appel wenst aan te vullen. De man stelt dat zijn aanvullende grieven, het hof begrijpt: gronden, verwoord zijn in een tweetal brieven, welke als productie 40 bij het verweerschrift op het incidenteel appel zijn overgelegd. Ter zitting in hoger beroep heeft de man de aanvullende gronden alsnog aangevoerd, welke naar het hof begrijpt betrekking hebben op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de kosten van de huishouding.

7. Het hof overweegt als volgt. Naar vaste rechtspraak dienen als gronden te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert om te betogen dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. Aan een grond moet de eis worden gesteld dat deze voor de wederpartij voldoende kenbaar in de procedure naar voren is gebracht.

Ingevolge artikel 359 in verbinding met artikel 278 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) behoort het beroepschrift de gronden te bevatten waarop het berust. Deze regel brengt mee dat de geïntimeerde bij het inrichten van zijn verweer in beginsel ervan mag uitgaan dat de omvang van de rechtsstrijd in appel door het beroepschrift is vastgelegd. Daaruit volgt dat de rechter in beginsel geen acht behoort te slaan op gronden die in een later stadium dan in het beroepschrift worden aangevoerd.

8. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, in het bijzonder indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grond alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grond kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van het verzoek kan plaatsvinden. Daarnaast kan in het algemeen het aanvoeren van een grond na het tijdstip van het indienen van het beroepschrift toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grond ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grond niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.

9. De vrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk verzet tegen het in behandeling nemen van de ter zitting in hoger beroep geformuleerde aanvullende gronden. Er is dus geen sprake van een ondubbelzinnige instemming van de wederpartij met de aanvulling van de gronden tegen de bestreden beschikking. Gelet hierop en gelet op hetgeen hiervoor onder 6, 7 en 8 is overwogen zal het hof op de ter terechtzitting geformuleerde gronden geen acht slaan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de overige hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen. Het hof overweegt daarbij nog ten overvloede dat de man geen beroep heeft gedaan op bijzondere omstandigheden, die zouden meebrengen dat hij de door hem eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerde gronden niet eerder had kunnen aanvoeren.

Gift onder uitsluitingsclausule/Nationale Nederlanden polisnummer [X]?

10. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de lijfrente bij Nationale Nederlanden met polisnummer [X] onderdeel vormt van de te verdelen huwelijksgemeenschap. Volgens de man dient de polis als privévermogen te worden aangemerkt, nu de premiebetaling door zijn ouders heeft plaatsgevonden en het de uitdrukkelijke bedoeling van zijn ouders was dat deze premiebetaling buiten de gemeenschap zou blijven waarin de man ten tijde van de gift was gehuwd. Daarbij komt nog, zo stelt de man, dat de gift welke heeft geleid tot de aankoop van de lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden onder polisnummer [X], niet tot de wettelijke verplichting leidt van een notariële akte ten aanzien van de zo genoemde uitsluitingsclausule. Aan de uitsluitingsclausule, verbonden aan een gift, zijn immers dezelfde vormvoorschriften verbonden als aan de gift zelf. Bij een gift van hand tot hand kan de uitsluitingsclausule dan ook zonder vormvoorschrift worden gedaan, aldus de man. De mededeling van zijn ouders dat de gift buiten de gemeenschap zou (moeten) blijven is volgens de man voldoende.

11. Voorts stelt de man zich op het standpunt dat de rechtbank zijn aanbod hem onder ede te horen ten onrechte heeft gepasseerd. Volgens de man was de enige manier waarop hij bewijs had kunnen leveren het onder ede verklaren dat hij van zijn ouders had gehoord dat hun gift ten behoeve van de aankoop van de lijfrente buiten de huwelijksgemeenschap diende te vallen. Daarnaast heeft de rechtbank, zo stelt de man, ten onrechte niet de verklaring van de heer drs. M. Pezaro van 27 augustus 2009 in zijn overwegingen betrokken.

12. Volgens de vrouw is de man niet in staat gebleken de schenking, subsidiair tot een beloop van een bedrag van ƒ 31.382,00, aan te tonen, laat staan dat de schenking met een uitsluitingsclausule heeft plaatsgevonden. De vrouw trekt de verklaring van de heer Pezaro in twijfel, met name omdat nergens uit blijkt dat de heer Pezaro tijdens het geven van de gift aanwezig was. Voorts voert de vrouw aan dat niet bekend is waar de inleg voor de polis vandaan komt. Deze zou zeer wel uit een ontslagvergoeding dan wel een andere bankrekening van de man kunnen zijn gekomen.

13. Het hof overweegt als volgt. Indien en voor zover er al van uit zou moeten worden gegaan dat door de man een gift onder uitsluitingsclausule zou zijn ontvangen, dan nog is door de man naar het oordeel van het hof niet aangetoond dat met die gift een lijfrente bij Nationale Nederlanden is aangegaan en dat mitsdien sprake is van zaaksvervanging, waardoor (ook) de lijfrentepolis buiten de gemeenschap valt. Het door de man overgelegde kasstortingsbewijs voor een bedrag van ƒ 31.382,- (productie 12) is daartoe onvoldoende. De man heeft de stellingen van de vrouw in dit verband onvoldoende gemotiveerd weersproken. Daarbij komt nog dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat het de bedoeling van de man is geweest om de lijfrente in de gemeenschap te laten vallen. Zo heeft de man gesteld dat het ten tijde van het aangaan van de lijfrente zijn bedoeling was voor zijn vrouw te zorgen en alles voor haar te willen doen. Dit wordt nog bevestigd door de offerte van de ING inzake de aankoop van een lijfrente waarbij de vrouw als tweede verzekerde staat opgenomen en de daarachter gevoegde brief. Overigens had de ING de lijfrente niet kunnen berekenen zonder daarbij de beschikking te hebben over de gegevens van de vrouw.

14. Gelet op hetgeen hiervoor onder 14 is overwogen, gaat het hof voorbij aan het door de man gedane bewijsaanbod, nu, wat daar verder ook van zij, dit niet ter zake dienend is.

Waarde van de polis?

15. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen de waarde van de polis schatten op € 78.000,- en dat in het kader van de afwikkeling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan ieder der partijen een bedrag toekomt van € 39.000,-, uitgaande van de veronderstelling dat partijen de eventuele hierop rustende latente belastingclaims bij helfte zullen dragen. De man stelt dat de waarde van de polis op de peildatum ƒ 73.000,- was. Voorts stelt de man dat de polis aan hem moet worden toegedeeld, nu hij de verzekeringsnemer, de verzekerde en de eerste begunstigde van de polis is, onder uitkering aan de vrouw van de helft van de contante waarde van de polis per peildatum onder aftrek van de latente belastingclaim welke wordt geschat op een derde van de contante waarde van de polis.

16. De vrouw erkent dat niet duidelijk is hoe het bedrag van ƒ 78.000,00 (bedoeld zal zijn: het bedrag van € 78.000,00) in de beschikking is gekomen. Zij stelt verder dat de waardebepaling van de lijfrente van ondergeschikt belang is. Zij wenst geen bedrag te ontvangen, omdat zij er belang bij heeft dat zij haar aandeel in de polis kan voortzetten. Zij stelt dan ook voor beide partijen als begunstigde aan te wijzen dan wel de polis te splitsen zodat ieder der partijen zijn deel van de polis op eigen naam kan voortzetten. Ten bewijze van de omstandigheid dat beide opties tot de mogelijkheden behoren, heeft de vrouw een e-mailbericht, afkomstig van de heer [Y] van ING, overgelegd.

17. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat het door de vrouw gedane splitsingsverzoek als niet weersproken kan worden toegewezen. Partijen zullen de verzekeraar dienen te verzoeken de uitkering te splitsen over beide partijen, ieder voor de helft. De waarde van de lijfrente op dit moment kan dan ook in het midden blijven. De mogelijke kosten van de splitsing dienen voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft, te komen.

Gebruikersvergoeding

18. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man op de voet van artikel 1:165 van het Burgerlijk Wetboek (BW) slechts tot 30 maart 2010 een gebruikersvergoeding dient te betalen. De vrouw stelt dat de rechtbank, door aldus te bepalen, heeft miskend dat een verlenging van de termijn van de gebruikersvergoeding op basis van de redelijkheid en billijkheid kan plaatsvinden. De man dient dan ook de gebruikersvergoeding te betalen tot de datum van zijn vertrek uit de woning dan wel tot aan de datum van levering aan derden, aldus de vrouw.

19. Het hof stelt allereerst vast dat de voormalig echtelijke woning inmiddels is verkocht en in eigendom overgedragen en dat de man met ingang van 31 maart 2011 uit de woning is vertrokken.

20. Krachtens het eerste lid van artikel 1:165 BW kan op verzoek van een echtgenoot door de rechter worden bepaald dat de gewezen echtgenoot, die in het genot is van de echtelijke woning, daarin gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking mag blijven wonen, mits tegen een redelijke vergoeding.

21. Gelet op dit artikel heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht aan de man een gebruikersvergoeding opgelegd voor de periode 30 september 2009 tot 30 maart 2010.

22. Echter, de rechtbank is voorbij gegaan aan de omstandigheid dat zolang een verdeling van de boedel nog niet heeft plaatsgevonden, zoals in onderhavige zaak het geval is, de mede-eigendom blijft bestaan en het recht op gebruik en genot van de woning deel blijft uitmaken van de gemeenschappelijke boedel. De algemene bepalingen als vermeld in titel 7, afdeling 1, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek zijn daarop van toepassing, met name artikel 3:169 BW. Ieder der deelgenoten is, zo bepaalt genoemd artikel, bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed. De strekking van artikel 3:169 BW is mede de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van zijn deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruikersvergoeding aan de andere deelgenoten. Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten beheersen (artikel 3:166 lid 3 BW) tot maatstaf.

De man heeft voor het tijdvak, voorafgaande aan 31 maart 2010, het uitsluitend gebruik van de woning door de rechter toegekend gekregen en nadien is de man deze woning blijven bewonen. De vrouw heeft de echtelijke woning in april 2008 verlaten en heeft een huurwoning betrokken met een huurprijs van € 643,- per maand. Gelet hierop acht het hof het redelijk en billijk om aan de man ook een vergoeding op te leggen voor het tijdvak ingaande 31 maart 2010 tot aan het moment dat de man uit de echtelijke woning is vertrokken, te weten 31 maart 2011. Het hof gaat daarbij uit van een vergoeding van € 227,47 per maand, zijnde de vergoeding die aan de vrouw als gebruikersvergoeding over de periode tot 31 maart 2010 was toegekend, en wel gedurende twaalf maanden, zijnde een bedrag van € 2.729,64. De man zal dit bedrag aan de vrouw dienen te voldoen.

Vergoedingsrecht € 84.684,- / kosten huishouding

23. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw uit hoofde van een vergoedingsrecht aan de man dient te voldoen een bedrag van € 84.684,-. Volgens de vrouw had de rechtbank nimmer mogen uitgaan van een door de man eenzijdig opgestelde lijst van de verbouwing, nu deze lijst niet werd ondersteund door bewijsstukken. Daarbij had de rechtbank ook het zichtbare jarenlange ‘gesjoemel’ van de man in aanmerking moeten nemen, aldus de vrouw. Voorts stelt de vrouw dat schilderwerk, timmerwerk, betegelen van de keuken en het toilet en het leggen van vloeren onder de kosten van de huishouding vallen, nu het om gewoon onderhoud van een woning gaat. De vrouw stelt dat alle verbouwingskosten een bedrag van € 50.000,- niet te boven kunnen gaan.

24. De man betoogt dat de rechtbank terecht is uitgegaan van de door hem opgestelde lijst van de verbouwing. De vrouw heeft deze lijst ook niet (integraal) betwist. De man stelt dat de verbouwingskosten, die geen betrekking hebben op gewoon onderhoud van de woning, niet als kosten van de huishouding kunnen worden beschouwd.

25. Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt voor het begrip ‘kosten van de huishouding’ is het ‘gemeenschappelijk belang’ van partijen ten tijde van de uitgaven. Daaronder vallen in elk geval de noodzakelijke uitgaven voor wonen. Naar het oordeel van het hof zijn deze kosten noodzakelijk als het achterwege laten ervan tot gevolg zou hebben dat het ‘gemeenschappelijk belang’ – in dit geval het wonen van partijen in de voormalige echtelijke woning – niet, althans niet op (nagenoeg) gelijke wijze meer mogelijk zou zijn, als voorheen. In zoverre beschouwt het hof, anders dan de rechtbank, het schilderwerk, timmerwerk, betegelen van de keuken en het toilet en het leggen van vloeren als ‘kosten van de huishouding’, zodat de man geen recht heeft op vergoeding van deze kosten. Gelet hierop acht het hof het redelijk om als verbouwingskosten in aanmerking te nemen een bedrag van in totaal € 50.000,-. In dit bedrag zijn begrepen de kosten voor verbouwing van de zolder, het plaatsen van de dakkapel, het vervangen van de kozijnen en het stucwerk. De man heeft recht op een vergoeding door de vrouw van deze kosten.

Belastingteruggaaf ten bedrage van € 6.000,-

26. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de vrouw tot verdeling van de gemiste belastingteruggaven van € 6.000,- heeft afgewezen. De vrouw stelt dat de man, door zelfstandig de aangifte Inkomstenbelasting te doen zonder (de inkomenspositie van) de vrouw daarin te betrekken, de gemeenschap van goederen heeft benadeeld. Hierdoor is zij voor een bedrag van € 3.000,- benadeeld, aldus de vrouw. Ter terechtzitting heeft de vrouw haar standpunt nader onderbouwd en betoogd dat de gemiste belastingteruggaaf van € 6.000,- bestaat uit de misgelopen heffingskortingen over de jaren 2006, 2007 en 2008 omdat geen gezamenlijke aangifte Inkomstenbelasting is gedaan.

27. De man betwist dat partijen € 6.000,- aan belastingteruggaven zijn misgelopen en dat hem enige verwijten te maken zijn.

28. De rechtbank heeft in de tussenbeschikking van 15 juni 2009 overwogen dat partijen ter terechtzitting zijn overeengekomen onderling te overleggen en gegevens uit te wisselen zodat ieder de eigen belastingaangiften kan doen waarbij door ieder op de voor partijen samen fiscaal meest voordelige wijze aangifte wordt gedaan. Eventuele betalingen aan, of teruggaven van, de belastingdienst conform de gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap moeten tussen partijen worden verrekend, met dien verstande dat de over het privévermogen van de man verschuldigde inkomstenbelasting voor zijn eigen rekening komt en dienovereenkomstig moet worden verrekend. De rechtbank gaat er van uit dat partijen deze afspraken gestand doen.

Dat de man de aangiften Inkomstenbelasting heeft gedaan zonder op enigerlei wijze overleg met de vrouw te plegen, is door hem niet weersproken. Het hof acht het aannemelijk, mede gelet op de omstandigheid dat de man in ieder geval in de jaren 2006, 2007 en 2008 geen werk had, dat partijen door het niet op de afgesproken wijze doen van de aangifte € 6.000,- aan belastingteruggaven zijn misgelopen, bestaande uit heffingskortingen van € 2.000,- per jaar voor de jaren 2006, 2007 en 2008. De man heeft dit onvoldoende weersproken. De man heeft, door aangifte te doen zonder de vrouw daarin te betrekken, de vrouw benadeeld voor een bedrag van € 3.000,- en zal dat bedrag aan de vrouw dienen te vergoeden.

Proceskostenveroordeling

29. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het gerechtvaardigd is dat de man in de proceskosten wordt veroordeeld, nu de man zich van meet af aan zeer onredelijk heeft opgesteld en nimmer bereid was tot overleg.

30. Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft gesteld geen aanleiding de man te veroordelen in de proceskosten en zal – zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard – de kosten compenseren. Het verzoek van de vrouw tot veroordeling van de man in de proceskosten wordt derhalve afgewezen.

BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de huwelijksgemeenschap van partijen die door de echtscheiding is ontbonden wordt verdeeld als volgt:

aan ieder der partijen wordt toegescheiden:

- de helft van de overwaarde van de echtelijke woning, waarbij het hof er van uitgaat dat partijen eventuele verkoopkosten ieder voor de helft zullen dragen;

- een bedrag groot € 1.676,08, zijnde de helft van de saldi van de bankrekeningen per peildatum;

veroordeelt de vrouw aan de man uit hoofde van het vergoedingsrecht te voldoen een bedrag van € 50.000,-;

veroordeelt de man aan de vrouw uit hoofde van de vergoeding voor het uitsluitend gebruik van de voormalige echtelijke woning te voldoen een bedrag van in totaal € 4.094,46 (€ 1.364,82 + € 2.729,64);

veroordeelt de man aan de vrouw uit hoofde van gederfde belastingteruggaven over de jaren 2006 tot en met 2008 te voldoen een bedrag van € 3.000,-;

verklaart deze beschikking tot zo ver uitvoerbaar bij voor¬raad;

draagt partijen op zich binnen één maand na heden te richten tot verzekeraar FBTO teneinde de lijfrentepolis met nummer [X] te doen splitsen over beide partijen, ieder voor de helft; de mogelijke kosten van de splitsing dienen voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft, te komen;

bepaalt dat de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Mink en Zwagemaker, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 augustus 2011.