Parket bij de Hoge Raad, 12-10-2012, BX5572, 11/01698
Parket bij de Hoge Raad, 12-10-2012, BX5572, 11/01698
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 oktober 2012
- Datum publicatie
- 12 oktober 2012
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2012:BX5572
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX5572
- Zaaknummer
- 11/01698
Inhoudsindicatie
Opdracht. Vaststelling inhoud en reikwijdte opdracht; Halviltex-maatstaf; betekenis van gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst.
Conclusie
11/01698
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 13 juli 2012
Conclusie inzake
[Eiser] h.o.d.n. [A] Architecten
tegen
Stichting Montessori Scholengemeenschap Amsterdam
Inleiding
1. In deze zaak strijden partijen, verder: [eiser] en de Stichting, over de inhoud en reikwijdte van de door de Stichting aan de architect [eiser] gegeven opdracht om voor rekening van de Stichting in de vorm van zogenoemde ruimte/volumestudies onderzoek te doen naar de geschiktheid van locaties voor het stichten van een nieuwe school. Zulks naar aanleiding van een aantal door [eiser] aan de Stichting verzonden facturen ter zake van door hem verrichte werkzaamheden. De Stichting betwist opdracht aan [eiser] te hebben gegeven voor de gefactureerde werkzaamheden en betwist tevens dat de gefactureerde werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht. In cassatie komt [eiser] op tegen de door het hof gegeven uitleg van de overeenkomst van opdracht met de klacht dat het hof heeft verzuimd de Haviltexmaatstaf aan te leggen.
2. In cassatie moet worden uitgegaan van de volgende feiten (door de rechtbank Amsterdam in haar tussenvonnis van 25 februari 2009 (rov. 2.1-2.7) en vervolgens door het hof Amsterdam in rov. 2-3 van zijn in zoverre in cassatie niet bestreden tussenarrest van 27 juli 2010 als vaststaand aangemerkt):
i) [Eiser] is werkzaam als architect onder de naam [A] Architecten. In opdracht en voor rekening van de Stichting heeft [eiser] onderzoek gedaan naar de geschiktheid van locaties voor het stichten van een nieuwe school in de vorm van zogenoemde ruimte/volumestudies.
ii) [Eiser] is niet betrokken bij de uiteindelijke bouw van de nieuw te stichten school. Die opdracht is begin 2007 naar een derde gegaan.
iii) Bij brief van 20 februari 2007 heeft de Stichting aan [eiser] gevraagd om facturen voor zijn werkzaamheden, voorzien van bijlagen en onderbouwing met betrekking tot elf projecten.
iv) [Eiser] heeft elf facturen aan de Stichting gezonden, (genummerd [001] t/m [011]), alle gedateerd 28 februari 2007. (In de bovengenoemde overwegingen van rechtbank en hof is een overzicht van de (specificaties van de) facturen opgenomen.)
v) Bij brief van 3 april 2007 heeft de Stichting aan [eiser] meegedeeld dat de desbetreffende facturen voor vergoeding bij de gemeente ten laste van het Huisvestingsprogramma 2008 zijn ingediend en dat, zodra dit programma is vastgesteld, de Stichting tot betaling kan overgaan.
vi) Bij brief van 17 april 2007 heeft [eiser] de Stichting gesommeerd de openstaande facturen te betalen en heeft [eiser] de Stichting in gebreke gesteld voor het geval betaling zou uitblijven.
vii) De Stichting heeft twee facturen van [eiser] van 26 juni 2007, betrekking hebbend op het project "Gymzaal 1" (€ 4.641,- inclusief BTW) en project "onderzoek woningen" (€ 7.824,25 inclusief BTW) voldaan. De overige facturen zijn onbetaald gebleven.
3. [Eiser] heeft de Stichting gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en - voor zover in hoger beroep en in cassatie nog aan de orde - gevorderd de Stichting te veroordelen tot betaling van de openstaande facturen, dat wil zeggen tot betaling van een bedrag van € 102.296,43, vermeerderd met rente en kosten. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat hij in opdracht en voor rekening van de Stichting werkzaamheden heeft verricht en dat de Stichting de openstaande facturen voor deze werkzaamheden onbetaald heeft gelaten. In dat verband heeft [eiser] erop gewezen dat de Stichting de facturen voor de werkzaamheden in 2003 die op dezelfde wijze waren ingericht als de onbetaald gebleven facturen, wél heeft betaald, dat de Stichting nooit kritiek heeft geuit op de door hem verrichte werkzaamheden of op het aantal door hem bestede uren en dat de Stichting daarmee het recht heeft verwerkt om alsnog tegen de facturen te protesteren (6:89 BW).
De Stichting heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft aangevoerd dat weliswaar aan [eiser] een opdracht is gegeven, maar zij betwist dat de opdracht de werkzaamheden omvatte die thans worden gefactureerd. Zij heeft voorts de juistheid van de urenspecificaties van de declaraties betwist. In dat verband heeft zij bestreden dat de werkzaamheden die zijn gefactureerd, ook alle daadwerkelijk zijn verricht.
4. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 februari 2009 waarbij zij een comparitie van partijen gelastte, overwogen dat er geen prijsafspraken zijn gemaakt ten aanzien van de door [eiser] uit te voeren werkzaamheden en dat het - gelet op art. 7:405 lid 2 BW - thans aankomt op de vraag of het door [eiser] gefactureerde loon redelijk is. Zij heeft voorts overwogen dat het, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Stichting, aan [eiser] is te bewijzen dat de door hem in rekening gebrachte uren te maken hebben met de werkzaamheden die hij in opdracht van de Stichting heeft uitgevoerd.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 3 juni 2009 - naar aanleiding van de stelling van de Stichting ter comparitie dat in het vonnis van 25 februari 2009 niet is beslist op haar stelling dat aan [eiser] geen andere opdracht is gegeven dan het uitvoeren van een ruimte/volumeonderzoek - overwogen dat uit de brief van de Stichting van 27 april 2007 kan worden afgeleid dat de opdracht van [eiser] niet alleen het onderzoeken van de geschiktheid van locaties omvatte, doch ook het opstellen van een Programma van Eisen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de destijds door de Stichting van [eiser] ontvangen stukken, de Stichting wist of kon weten wat voor werkzaamheden [eiser] uitvoerde, zodat dan achteraf niet (meer) kan worden gezegd dat [eiser] zijn opdracht te buiten is gegaan. De rechtbank overwoog derhalve ervan uit te gaan dat de inhoud van de opdracht is zoals [eiser] die stelt en dat het alleen nog gaat om de juistheid van de afrekening. Daarop heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen en bepaald dat aan de deskundige onder meer de vraag wordt voorgelegd of de werkzaamheden, zoals die blijken uit de overgelegde stukken, alsmede het in rekening gebrachte aantal uren van [eiser] zijn terug te brengen op de bedragen in de facturen en, zo neen, voor welke werkzaamheden en/of voor welk aantal uren dat niet geldt.
5. Na daartoe verkregen verlof is de Stichting in hoger beroep gekomen onder aanvoering van vijf grieven. [eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld dat door het hof is verworpen. In het principaal appel kwam de Stichting met haar eerste grief op tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de inhoud van de opdracht van [eiser]. De Stichting heeft - kort gezegd - betoogd dat de opdracht uitsluitend zag op bouwkundige werkzaamheden in de vorm van een ruimte/ volumestudie. [eiser] heeft dat betoog gemotiveerd bestreden.
Bij tussenarrest van 27 juli 2007 heeft het hof Amsterdam overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de Stichting aan [eiser] een opdracht heeft verstrekt tot het doen van een ruimte/volumeonderzoek, maar dat partijen van mening verschillen over de inhoud en reikwijdte van de opdracht, waarvan in de stukken een exacte omschrijving ontbreekt (rov. 3.7). Vervolgens overwoog het hof in rov. 3.8 als volgt:
"3.8 Voor het vaststellen van de inhoud van de opdracht neemt het hof tot uitgangspunt dat deze ziet op onderzoek naar de vraag of op een bepaald stuk grond binnen het kader van een bestemmingsplan voldoende ruimte/volume aanwezig is voor een nieuw te bouwen school.
Aldus omvat de opdracht:
- het zoeken naar een locatie;
- vaststellen of op deze locatie de benodigde oppervlakte in m² beschikbaar is en tot welke hoogte gebouwd mag worden;
- raadplegen van het geldende bestemmingsplan;
- kadastraal onderzoek: rusten er op de locatie beperkt zakelijke rechten."
Het hof heeft een comparitie gelast teneinde inzicht te verkrijgen in de werkzaamheden die feitelijk door [eiser] ten behoeve van de Stichting zijn verricht (rov. 3.9). Het hof heeft [eiser] opgedragen om voorafgaand aan deze comparitie op basis van en beperkt tot de door hem in eerste aanleg in het geding gebrachte stukken, duidelijk en overzichtelijk in kaart te brengen welke werkzaamheden hij heeft verricht, met de daarbij behorende facturen uitgesplitst per project en gerelateerd aan de omvang van de door het hof onder 3.8 geformuleerde opdracht (rov. 3.10).
Bij eindarrest van 28 december 2010 heeft het hof de door [eiser] verrichte werkzaamheden afgezet tegen de inhoud van de opdracht, zoals het hof deze in rov. 3.8 van het tussenarrest heeft geformuleerd (zie ook rov. 2.1-2.2 van het eindarrest). In rov. 2.6 stelt het hof vast dat het uitvoeren van een haalbaarheidstoets voor het bouwproject niet binnen de door het hof geformuleerde opdracht valt en dat dit betekent dat [eiser] de werkzaamheden die betrekking hebben op schetsen, tekeningen, digitaliseren, maquettes en boekjes aan de Stichting niet in rekening kan brengen. Het hof wijst de factuur [009] "Programma van Eisen" eveneens af op de grond dat de Stichting onvoldoende weersproken heeft gesteld dat zij daartoe nooit opdracht heeft gegeven. In rov. 2.7-2.8 begroot het hof voor de resterende werkzaamheden, waarvan het hof aannemelijk acht dat deze daadwerkelijk zijn verricht, welke uren in redelijkheid kunnen worden toegerekend aan de door het hof geformuleerde opdracht, hetgeen volgens het hof neerkomt op een bedrag van € 8.350,-. In rov. 2.9 overweegt het hof onder verwijzing naar rov. 2.6 dat de kosten voor het maquettemateriaal buiten beschouwing blijven. Het hof doet de zaak zelf af. In principaal beroep vernietigt het hof de vonnissen van 28 mei 2008, 25 februari 2009 en 3 juni 2009 en veroordeelt het hof de Stichting tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 8.695,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
6. [Eiser] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest en tegen het eindarrest van het hof. De Stichting is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend. [Eiser] heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
7. Middelonderdeel 1 richt zich tegen rov. 3.8 van het tussenarrest (hiervoor geciteerd) en voorts tegen de rov. 2.6 en 2.9 van het eindarrest, die op deze rechtsoverweging voortbouwen terwijl in rov. 2.6 het hof bovendien nog overweegt dat het de factuur met nummer [009] ter zake van het Programma van Eisen zal afwijzen aangezien de Stichting onvoldoende weersproken heeft gesteld dat zij daartoe nooit opdracht heeft gegeven.
Het middelonderdeel klaagt - onder verwijzing naar HR 13 maart 1981, LJN AG4158, NJ 1981/635 (Haviltex), m.nt. CJHB - dat het hof met zijn overwegingen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft miskend dat de inhoud en de reikwijdte van de opdracht worden bepaald door hetgeen partijen terzake zijn overeengekomen, zodat het hof had moeten onderzoeken welke betekenis partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen terzake mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het middel voert aan dat uit tussenarrest noch eindarrest blijkt dat het hof zich van de Haviltexmaatstaf rekenschap heeft gegeven.
8. Middelonderdeel 2 betoogt dat het hof op de door middelonderdeel 1 bestreden overwegingen voortbouwt in rov. 3.9-3.11 van zijn tussenarrest en rov. 2.1-2.2, rov. 2.7-2.10 en rov. 3 van zijn eindarrest, zodat ook deze overwegingen daarom uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting.
9. Middelonderdeel 3 wordt voorgedragen voor zover het hof moet worden geacht wel (impliciet) aan de hand van de juiste maatstaf te hebben onderzocht wat partijen ter zake van de opdracht zijn overeengekomen en de door de middelonderdelen 1 en 2 bestreden overwegingen aldus moeten worden gelezen dat het hof heeft gemeend dat partijen zijn overeengekomen dat de opdracht uitsluitend de door het hof in rov. 3.8 van zijn tussenarrest opgesomde elementen omvatte en niet de in rov. 2.6 en 2.9 van zijn eindarrest genoemde haalbaarheidstoets voor het bouwproject resp. het Programma van Eisen en de in het kader daarvan verrichte werkzaamheden (schetsen, tekeningen, digitaliseren, maquettes en boekjes).
Het middelonderdeel klaagt dat 's hofs aldus gelezen oordeel evenmin in stand kan blijven. Het hof heeft alsdan immers miskend - aldus dit middelonderdeel - dat in een geval als het onderhavige, waarin de opdracht strekt tot dienstverlening die zich over een langere periode uitstrekt en in wezen bestaat uit mondeling verstrekte deelopdrachten, bijzondere betekenis toekomt aan de verklaringen en gedragingen van partijen over en weer in het kader van de uitvoering van de overeenkomst en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Het middelonderdeel geeft vervolgens onder verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken de door [eiser] gemotiveerd naar voren gebrachte feiten en omstandigheden weer die in dit verband van belang zijn, waaronder de volgende feiten en omstandigheden: (a) na afronding van elk locatieonderzoek heeft [eiser] aan de Stichting over de (on)mogelijkheden van de betreffende locatie gerapporteerd en zo mogelijk een conceptueel schetsontwerp bijgevoegd; (b) het door [eiser] gedane onderzoek werd vervolgens door partijen mondeling besproken; (c) noch naar aanleiding van de door haar ontvangen schriftelijke rapportages, waaruit genoegzaam van werkzaamheden ten behoeve van het bouwproject en het Programma van Eisen blijkt, noch naar aanleiding van de mondelinge besprekingen, heeft de Stichting uitlatingen gedaan waaruit [eiser] heeft moeten afleiden dat de opdracht niet omvatte de werkzaamheden met betrekking tot de haalbaarheidstoets voor het bouwproject en/of het Programma van Eisen; (d) de kosten van het eerste locatieonderzoek zijn door de Stichting in 2003 geheel voldaan, zonder dat daarbij van de zijde van de Stichting ook maar enig commentaar is geleverd op de (in dezen als vergelijkbaar aan te merken) werkwijze van [eiser], terwijl bovendien (e) de Stichting kennelijk ook (overigens) de mening was toegedaan dat de opdracht aan [eiser] werkzaamheden met betrekking tot het bouwproject resp. het Programma van Eisen omvatte, aangezien zij na het uitbrengen van de dagvaarding in de onderhavige zaak de facturen ter zake van soortgelijke onderzoekswerkzaamheden door [eiser] met betrekking tot een gymzaal resp. woningen volledig heeft voldaan en de Stichting bovendien alle door [eiser] overgelegde facturen bij de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Amsterdam heeft ingediend én betaald heeft gekregen. Het middelonderdeel klaagt voorts dat tegen de achtergrond van de hiervoor aangehaalde stellingname van [eiser] voorts onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd 's hofs vaststelling in rov. 2.6 van zijn eindarrest dat de Stichting onvoldoende weersproken heeft gesteld dat zij nooit opdracht heeft gegeven tot het opstellen van een Programma van Eisen. In elk geval, zo betoogt het middelonderdeel, had het hof [eiser] in de gelegenheid moeten stellen tot het leveren van nader bewijs van zijn stellingname met betrekking tot de hiervoor sub (a) t/m (e) genoemde omstandigheden, nu het bewijsaanbod van de zijde van [eiser] mede op de inhoud en reikwijdte van de opdracht betrekking had.
10. In cassatie onbestreden is 's hofs uitgangspunt dat de Stichting aan [eiser] een opdracht heeft verstrekt voor het doen van locatieonderzoek in de vorm van ruimte/volumestudies en dat partijen van mening verschillen over de inhoud en reikwijdte van de opdracht. Middelonderdeel 1 komt op tegen de wijze waarop het hof in rov. 3.8 van zijn tussenarrest de inhoud en reikwijdte van de opdracht heeft vastgesteld. Het klaagt, als gezegd, dat het hof heeft miskend dat de inhoud en de reikwijdte van de opdracht worden bepaald door hetgeen partijen terzake zijn overeengekomen, zodat het hof had moeten onderzoeken welke betekenis partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen terzake mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltexmaatstaf). Het middelonderdeel voert in dit verband aan dat uit tussenarrest noch eindarrest blijkt dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van deze Haviltexmaatstaf.
De uitleg van een overeenkomst is voorbehouden aan de feitenrechter, doch in cassatie kan wel worden getoetst of de feitenrechter bij die uitleg de juiste maatstaven heeft gehanteerd en of zijn oordeel naar behoren is gemotiveerd. Volgens vaste jurisprudentie geldt bij de uitleg van mondelinge of schriftelijke overeenkomsten alsmede bij de uitleg van wilsverklaringen en mededelingen die (beoogde) contractspartijen elkaar doen en bij de beantwoording van de vraag of en in welke zin een overeenkomst tot stand is gekomen, de Haviltexmaatstaf (HR 13 maart 1981, LJN AG4158, NJ 1981/635, m.nt. CJHB). Volgens deze maatstaf dient uitleg niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het contract of de betrokken wilsverklaring of mededeling is gesteld (alhoewel die taalkundige betekenis vaak wel van groot belang is), maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn de omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van beslissende betekenis. Met de omstandigheden van het concrete geval wordt gedoeld op de omstandigheden ten tijde van het aangaan van de overeenkomst, doch dat sluit niet uit dat bij de uitleg mede wordt gelet op zich later voordoende omstandigheden voor zover voor de uitleg relevant. Met name het gedrag van partijen bij de uitvoering van de overeenkomst kan aanwijzingen opleveren omtrent de betekenis die partijen aan hun overeenkomst hebben toegekend. Bij dit alles zij nog bedacht dat de rechten en verplichtingen van partijen ten opzichte van elkaar niet alleen bepaald worden door hetgeen zij uitdrukkelijk zijn overeengekomen, maar ook door de redelijkheid en billijkheid die hun rechtsverhouding beheerst. (Vgl. mijn ambtgenoot Keus in zijn conclusie (onder 2.6) voor HR 4 september 2009, LJN BI6319, NJ 2009/397. Zie voorts Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2010, nrs. 354 e.v. en i.h.b. nrs. 362-371 en 376-377, met veel verdere verwijzingen naar jurisprudentie en literatuur.) Bij de uitleg van de onderhavige overeenkomst is nog van belang dat het gaat om een overeenkomst van opdracht en dat voor de vaststelling van de verplichtingen die de opdrachtnemer op zich heeft genomen, moet worden gelet op de tussen partijen gesloten overeenkomst aangevuld met latere instructies en afspraken, een en ander beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval. Zie Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV* 2009, nrs. 83-84.
11. Middelonderdeel 1 slaagt met zijn klacht dat het hof heeft miskend dat de inhoud en de reikwijdte van de opdracht worden bepaald door hetgeen partijen terzake zijn overeengekomen, zodat het hof had moeten onderzoeken welke betekenis partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen terzake mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof behoefde weliswaar niet met zoveel woorden tot uitdrukking te brengen dat het bij de uitleg de Haviltexmaatstaf voor ogen heeft gehad aangezien zulks ook zou kunnen blijken uit zijn (verdere) overwegingen (HR 23 maart 2007, LJN AZ7624, NJ 2007/175). Uit 's hofs door middelonderdeel 1 bestreden rechtsoverwegingen noch uit de overige rechtsoverwegingen van het tussenarrest en het eindarrest kan echter worden afgeleid dat het hof die maatstaf heeft gehanteerd. Het hof heeft ermee volstaan in de door middelonderdeel 1 gewraakte rov. 3.8 aan te geven wat naar zijn oordeel de aan [eiser] gegeven opdracht omvat gelet op het niet bestreden uitgangspunt dat de Stichting aan [eiser] de opdracht heeft verstrekt tot het doen van een ruimte/volume onderzoek. Het hof heeft daarbij op geen enkele wijze blijk ervan heeft gegeven rekening te hebben gehouden met de betekenis die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen terzake mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten gelet op de concrete omstandigheden van het onderhavige geval. Het hof heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bij de uitleg te hanteren maatstaf dan wel zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd in het licht van het partijdebat (in welk verband in het bijzonder de in middelonderdeel 3 aangehaalde stellingen van [eiser] van belang zijn).
Middelonderdeel 2 slaagt eveneens aangezien het hof in de door het tweede middelonderdeel bestreden rechtsoverwegingen voortbouwt op de door middelonderdeel 1 bestreden overwegingen.
Middelonderdeel 3 kan gelet op het slagen van de middelonderdelen 1 en 2 verder buiten beschouwing blijven.
12. Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat de door het middel bestreden arresten van het hof niet in stand kunnen blijven en dat verwijzing moet volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden