Hoge Raad, 23-03-2007, AZ7624, R06/060HR
Hoge Raad, 23-03-2007, AZ7624, R06/060HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 maart 2007
- Datum publicatie
- 23 maart 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AZ7624
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ7624
- Zaaknummer
- R06/060HR
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over de beëindiging van partneralimentatie (art. II lid 2 WLA) die bij echtscheidingsuitspraak overeenkomstig een vóór 1 juli 1994 gesloten echtscheidingsconvenant is vastgesteld; uitleg van echtscheidingsconvenant, Haviltex-maatstaf, motiveringseisen.
Uitspraak
23 maart 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/060HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift van 22 november 2004, gewijzigd en aangevuld op 15 december 2004, heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de rechtbank te Utrecht en verzocht:
- primair: te verklaren voor recht dat de verplichting van de man (laatstelijk gewijzigd bij beschikking van de rechtbank te Utrecht van 29 december 1993) om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw per 1 juni 2004 is beëindigd op de grond dat de man sedert meer dan 15 jaar aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan;
- subsidiair: op grond van gewijzigde omstandigheden, met name de inkomensachteruitgang door de pensionering van de man, de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 juni 2004 te stellen op nihil;
- meer subsidiair: te bepalen dat de verplichting van de man om bij te dragen in het onderhoud van de vrouw per 15 december 2004 is geëindigd op grond van art. 1 lid 3 van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant van juli 1986;
- (nog) meer subsidiair: de alimentatie ten behoeve van de vrouw te stellen op een zodanig lager bedrag dan € 2.768,56 en met een ingangsdatum als de rechtbank redelijk zal achten.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en harerzijds zelfstandig verzocht te bepalen dat de verplichting van de man om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouwmet een periode van 35 jaar zal worden verlengd en dat deze termijn na ommekomst nogmaals zal kunnen worden verlengd.
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 april 2005, verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005, de op de man rustende onderhoudsverplichting jegens de vrouw met ingang van 15 december 2006 beëindigd en bepaald dat verlenging van deze termijn niet mogelijk is. De rechtbank heeft voorts de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voor de periode van 15 december 2004 tot 15 december 2005 bepaald op € 1.100,-- per maand en voor de periode van 15 december 2005 tot 15 december 2006 op € 550,-- per maand, met uitsluiting van de wettelijke indexering.
Tegen de beschikking van 13 april 2005, zoals verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005, heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen en op grond van art. II, lid 2 WLA een termijn vast te stellen van 35 jaar en daarbij te bepalen dat die termijn kan worden verlengd. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 16 februari 2006 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en:
- bepaald dat de betalingsverplichting van de man voortduurt tot 1 januari 2012, en dat deze termijn na ommekomst verlengd kan worden;
- met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 29 december 1993 de door de man bij vooruit-betaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 december 2004 bepaald op € 1.200,-- per maand;
- het meer of anders verzochte afgewezen;
- deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en terugwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft op 22 december 2006 schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man, geboren op [geboortedatum] 1939, en de vrouw, geboren op [geboortedatum] 1939, zijn op 18 april 1973 voor de tweede keer met elkaar gehuwd.
(ii) Het huwelijk is op 29 december 1986 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Partijen zijn bij echtscheidingsconvenant, ondertekend op 15 en 18 juli 1986, overeengekomen dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal betalen van ƒ 3.500,-- per maand. In art. l lid 3 van het convenant is bepaald:
"De alimentatiebijdrage zal voortduren zolang de behoeftigheid van de vrouw daartoe bestaat. De vrouw verstaat deze bepaling aldus, dat de alimentatieverplichting jegens haar in principe duurt tot haar 65e jaar, nu zij - gezien haar leeftijd, opleiding en zwakke gezondheid - niet in staat moet worden geacht zelf haar behoeftigheid te verminderen. De man ontkent deze omstandigheden niet. "
(iv) Bij vonnis van 3 december 1986 heeft de rechtbank, overeenkomstig het echtscheidingsconvenant, bepaald dat de man als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ƒ 3.500,-- per maand dient te voldoen.
(v) Bij beschikking van 29 december 1993 is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 1994 bepaald op ƒ 4.700,-- per maand. Ten tijde van het wijzen van de thans bestreden beschikking bedroeg de alimentatie € 2.785, 48 per maand.
3.2 De man heeft bij zijn hiervoor in 1 vermelde verzoekschrift onder meer verzocht een verklaring voor recht dat zijn verplichting om bij te dragen in het onderhoud van de vrouw per 15 december 2004 - de datum waarop de vrouw 65 jaar werd - is geëindigd op grond van art. 1 lid 3 van het echtscheidingsconvenant. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat de tekst van die bepaling niet ondubbelzinnig is. Wel heeft de rechtbank het verzoek van de man, gebaseerd op art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie na scheiding toegewezen. De rechtbank heeft de onderhoudsverplichting met ingang van 15 december 2006 beëindigd zonder mogelijkheid van verlenging en voor de periode van 15 december 2004 tot 15 december 2005 de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw gesteld op € 1.100,-- per maand en van 15 december 2005 tot 15 december 2006 op € 550,-- per maand.
Het hof heeft bepaald dat de betalingsverplichting van de man voortduurt tot 1 januari 2012, dat deze termijn na ommekomst kan worden verlengd en dat op grond van de gewijzigde draagkracht van de man de te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 december 2004 wordt gesteld op € 1.200,-- per maand. Met betrekking tot het op art. 1 lid 3 van het echtscheidingsconvenant gebaseerde beëindigingsverzoek van de man overwoog het hof:
"4.2.1. Het hof is met de rechtbank van oordeel, dat de tekst van artikel 1 lid 3 van het echtscheidingsconvenant niet zodanig ondubbelzinnig is, dat hieruit kan worden afgeleid dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 december 2004 van rechtswege is geëindigd."
3.3.1 Het eerste middel, dat zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen deze overweging richt, houdt in dat het hof bij zijn uitleg van art. 1 lid 3 van het convenant de Haviltexmaatstaf heeft miskend; het middel voert daarbij aan dat de bepaling moet worden begrepen in het licht van de in het geding overgelegde correspondentie van de bij de echtscheiding betrokken raadslieden.
3.3.2 Naar het middel met juistheid betoogt, komt het ook bij de uitleg van een echtscheidingsconvenant aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van hun overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 5 maart 2004, nr. R03/066, NJ 2005, 494).
Uit het proces-verbaal van de zitting van het hof van 16 november 2005 blijkt dat de in het middel genoemde correspondentie - door de Advocaat-Generaal geciteerd in 2.5 van de conclusie - uitgebreid aan de orde is gekomen en dat ieder van partijen van mening is aan die correspondentie argumenten te kunnen ontlenen voor de juistheid van zijn/haar uitleg van art. 1 lid 3.
Het hof behoefde weliswaar niet met zoveel woorden tot uitdrukking te brengen dat het bij zijn uitleg de Haviltexmaatstaf voor ogen heeft gehad aangezien dit laatste ook kan blijken uit zijn (verdere) overwegingen (vgl. HR 6 maart 1998, nr. C97/040, NJ 1999, 113), maar noch uit de bestreden rechtsoverweging noch uit de overige rechtsoverwegingen kan worden afgeleid dat het hof die maatstaf heeft gehanteerd.
Het hof heeft derhalve hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn beslissing in het licht van het partijdebat omtrent de overgelegde correspondentie onvoldoende gemotiveerd. Het middel is dus terecht voorgesteld.
3.4 Het tweede middel behoeft na het voorgaande geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 16 februari 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 maart 2007.