Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2009, BK1619, 09/00217
Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2009, BK1619, 09/00217
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 december 2009
- Datum publicatie
- 22 december 2009
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2009:BK1619
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK1619
- Zaaknummer
- 09/00217
Inhoudsindicatie
Familierecht. Nabetaling door alimentatieplichtige van alimentatie als gevolg van een wijziging van de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht; omvang motiveringsplicht rechter.
Conclusie
09/00217
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 23 oktober 2009
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
In dit geschil gaat het om een verzoek tot wijziging van eerder vastgestelde (kinder)alimentatie.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
1.1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en gerekestreerde in cassatie (hierna: de vrouw) zijn gehuwd geweest van 19 november 1986 tot 16 mei 2001.
1.1.2. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren en wel op [geboortedatum] 1989, [geboortedatum] 1991 en [geboortedatum] 1993.
1.1.3. In de echtscheidingsbeschikking was overeenkomstig een convenant tussen partijen een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie bepaald.
1.1.4. Nadat de man een verzoek had ingediend tot vermindering van de kinderalimentatie heeft de rechtbank te Haarlem bij beschikking van 9 december 2003 de verschuldigde kinderalimentatie nader vastgesteld op € 45,- per kind per maand over het tijdvak van 1 juli tot en met 31 december 2002 en op nihil over het tijdvak vanaf 1 januari 2003. Ook deze beslissing was gebaseerd op afspraken die tussen partijen waren gemaakt.
1.2. In een op 3 november 2006 bij de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft de vrouw verzocht de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 oktober 2006 te wijzigen en nader vast te stellen op € 225,- per kind per maand. De vrouw heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat de beschikking van 9 december 2003 niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet en dat haar bekend is geworden dat de man vanaf 1 oktober 2006 over voldoende draagkracht beschikt. In verband met het bereiken van de meerderjarigheidsgrens door het oudste kind is het verzoek ten aanzien van haar gewijzigd in een verzoek tot het vaststellen van een bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van deze jong-meerderjarige.
1.3. De man heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft bij beschikking van 9 oktober 2007 het verzoek van de vrouw afgewezen op de grond dat niet een wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden op grond waarvan de beschikking van 9 december 2003 niet langer aan de wettelijke maatstaven zou voldoen.
1.4. Op het hoger beroep van de vrouw, mede namens het oudste kind, heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage op 15 oktober 2008 een beschikking gegeven. Het hof achtte de derde grief gegrond, welke inhield dat de omstandigheid dat het oudste kind met ingang van eind december 2005 (weer) bij de vrouw is gaan wonen een relevante wijziging van omstandigheden inhield. Het hof heeft de behoefte en de draagkracht vanaf 1 oktober 2006 opnieuw beoordeeld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de door de man ten behoeve van de kinderen verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, respectievelijk levensonderhoud en studie, alsnog bepaald op € 46,- per kind per maand over het tijdvak van 1 oktober 2006 tot 1 januari 2007 en op € 21,- per kind per maand over het tijdvak vanaf 1 januari 2007.
1.5. Namens de man is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 van het middel heeft betrekking op de vaststelling van de behoefte, onderdeel 2 op de vaststelling van de draagkracht. Onderdeel 3 heeft betrekking op de ingangsdatum van de wijziging. Onderdeel 4 bouwt slechts voort op de voorafgaande klachten.
2.2. Onderdeel 1, gericht tegen rov. 14, behelst allereerst (onder punt 2.4) de klacht dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden met zijn overweging "dat partijen aan de verplichting van de niet-verzorgende ouder tot een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in hun echtscheidingsconvenant inhoud hebben gegeven door overeen te komen dat de man een bijdrage zal voldoen van fl. 450,- ofwel € 204,- per maand per kind". Volgens de klacht heeft de vrouw in het kader van haar stellingen omtrent de behoefte aan een bijdrage nimmer gerefereerd aan het echtscheidingsconvenant en dus evenmin de door het hof gevolgde uitleg daarvan aan haar stellingen ten grondslag gelegd. Voor zover het hof de stellingen van partijen anders heeft gelezen, berust dit volgens het middelonderdeel op een onbegrijpelijke lezing van de (onder punt 2.3 in het cassatieverzoekschrift opgesomde) gedingstukken.
2.3. Uitgangspunt voor de beoordeling is de regel van art. 24 Rv, dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Het staat de rechter niet vrij het verzoek toe te wijzen op een grond die wellicht zou kunnen worden afgeleid uit de in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die niet door de verzoek(st)er aan zijn/haar verzoek ten grondslag is gelegd. Daardoor zou de wederpartij immers tekort worden gedaan in haar recht zich tegen het verzoek te verdedigen(1). Binnen de grenzen van de rechtsstrijd mag de rechter alle behoorlijk te zijner kennis gebrachte en ten processe gebleken feiten en omstandigheden in zijn beoordeling betrekken en heeft de rechter de vrijheid daaraan zijn eigen conclusies te verbinden(2).
2.4. Na de gegrondbevinding van de grief van de vrouw en de feitelijke vaststelling dat hier sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 BW (rov. 12), lag in hoger beroep opnieuw de vraag voor, op welk bedrag de bijdrage moest worden bepaald(3). De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat de draagkracht van de man met ingang van 1 oktober 2006 een bijdrage van € 225,- per kind per maand toelaat en een nadere vaststelling van de bijdrage op dit bedrag verzocht, met ingang van die datum. Daarmee gaf zij impliciet maar onmiskenbaar aan dat de behoefte ten minste kan worden gesteld op dit bedrag per kind per maand. Nadat de man de door de vrouw opgegeven behoefte had bestreden als bovenmatig, heeft de vrouw een overzicht in het geding gebracht van de voor de verzorging en opvoeding te maken kosten respectievelijk van de kosten van levensonderhoud en studie van het oudste kind. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de man zijn betwisting van de door de vrouw gestelde behoefte nader uitgewerkt door aan te voeren dat het kostenoverzicht van de vrouw is gerelateerd aan de levensstandaard van de vrouw en haar huidige partner, niet aan de levensstandaard overeenkomstig het netto-inkomen van partijen tijdens hun huwelijk(4). In hoger beroep hebben partijen over en weer hun standpunten gehandhaafd: de vrouw heeft een vernieuwd kostenoverzicht overgelegd, dat uitkwam op een bijdrage per ouder van € 232,47 per kind per maand(5). De man heeft herhaald dat het door de vrouw overgelegde kostenoverzicht niets zegt over de behoefte van de kinderen uit het huwelijk tussen partijen, maar te meer over het bestedingspatroon en de draagkracht van de nieuwe echtgenoot van de vrouw(6).
2.5. De rechtsstrijd in hoger beroep had derhalve betrekking op de vraag of de door de vrouw, onder verwijzing naar het door haar overgelegde kostenoverzicht, gestelde behoefte aan een bijdrage ad € 225,- (= f 495,83) per kind per maand reëel was, waarbij de man een relatie legde met de levensstandaard die partijen en hun kinderen tijdens het huwelijk gewend waren geweest. Ter beantwoording van die vraag heeft het hof in de gedingstukken gezocht naar bewijsmateriaal omtrent de reële behoefte. Het hof heeft een aanwijzing voor een bevestigend antwoord gevonden in het door de vrouw overgelegde echtscheidingsconvenant d.d. 9 februari 2001, waarin door partijen was bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding aan de vrouw zou voldoen f 450,- (= € 204,20) per kind per maand, welk bedrag zou worden verhoogd overeenkomstig de wettelijke indexering(7). In het inleidend verzoekschrift (onder 3) en nogmaals ter zitting in hoger beroep(8) heeft de vrouw deze bepaling in het convenant als een relevant feit naar voren gebracht, zodat dit feit in ieder geval op een regelmatige wijze ter kennis van de rechter is gebracht en de man zich daarover heeft kunnen uitlaten. Gelet op dit een en ander, is het hof binnen de grenzen van de rechtsstrijd gebleven en faalt de klacht. Van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing is m.i. geen sprake. Weliswaar heeft de vrouw in het debat over de gestelde behoefte niet met zoveel woorden aangevoerd dat de bepaling in het echtscheidingsconvenant zelf als bewijs kon dienen van hetgeen bij de toenmalige levensstandaard door partijen een reële bijdrage werd geacht, maar dat was ook niet nodig. Voor beide partijen moet duidelijk zijn geweest dat de rechtsstrijd het hof voor de vraag stelde die in de aanhef van deze alinea is vermeld en dat het hof in de gedingstukken naar bewijsmateriaal zou gaan zoeken om die vraag te kunnen beantwoorden. Het hof had de vrijheid om aan de (als zodanig niet betwiste) bepaling in het convenant zijn eigen conclusies te verbinden. Uit het voorgaande volgt dat de subsidiaire motiveringsklacht eveneens faalt. Hetzelfde geldt voor de hierop voortbouwende motiveringsklachten in het cassatierekest onder 2.5 en 2.6.
2.6. In het cassatierekest onder 2.7 voert de man aan dat hij zijn stellingen met betrekking tot de behoefte van de kinderen had voorzien van voldoende onderbouwing. Hij wijst erop dat de stelplicht en bewijslast ter zake van de behoefte rustten op de vrouw, dat de vrouw haar stellingen zijns inziens onvoldoende had onderbouwd en dat zij de berekening van de zijde van de man omtrent de behoefte aan een bijdrage(9) niet (voldoende) gemotiveerd heeft bestreden. Volgens het middelonderdeel berust het andersluidende oordeel van het hof op een onbegrijpelijke uitleg van het partijdebat en gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 1:401 BW en in art. 149 en 150 Rv.
2.7. Art. 1:401 lid 1 BW houdt in dat een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij een latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De stelplicht dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden rust in beginsel op de partij die de wijziging verzoekt. In dit geval heeft de vrouw samengevat naar voren gebracht: (i) dat de door de man te betalen bijdrage in het echtscheidingsconvenant was bepaald op f 450,- per kind per maand(10); (ii) dat deze bijdrage na een daartoe strekkend verzoek van de man is verminderd bij beschikking van 9 december 2003; (iii) dat de draagkracht van de man inmiddels zodanig is toegenomen dat hij geacht moet worden vanaf 1 oktober 2006 € 225,- per kind per maand te kunnen betalen(11). Het hof heeft de stellingen van de vrouw blijkbaar opgevat in die zin dat al die tijd geen wijziging is gekomen in de behoefte per kind en dat de hoogte van de bijdrage sinds de beschikking van 9 december 2003 werd begrensd door de draagkracht van de man. Hoe dan ook, tegen de achtergrond van de gedingstukken geeft het oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht en bewijslast in art. 1:401 BW-zaken, noch is de uitleg daarvan onbegrijpelijk. Het antwoord op de vraag of voor de vaststelling van de behoefte het door de vrouw overgelegde kostenoverzicht, al dan niet in combinatie met het echtscheidingsconvenant, belangrijker is dan de door de man gemaakte kostenberekening, vergt een beoordeling van feitelijke aard. Deze is aan het hof voorbehouden en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Onderdeel 1 faalt.
2.8. Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 15 en heeft betrekking op de draagkracht van de man. Onder 2.8 wordt geklaagd dat het hof op onbegrijpelijke gronden voorbijgaat aan de stelling van de man dat zijn nieuwe partner niet meer dan € 130,- per maand in de woonlasten kan bijdragen(12). Volgens de klacht is het hof voorbijgegaan aan een (handgeschreven) berekening van de zijde van de man(13), die niet of onvoldoende gemotiveerd door de vrouw zou zijn betwist.
2.9. De vrouw heeft in eerste aanleg de hoogte van de woonlasten van de man bestreden in relatie tot het inkomen van de man. Verder heeft zij gesteld dat de nieuwe partner van de man in staat moet worden geacht in de helft van de woonlasten bij te dragen(14). Het is niet onbegrijpelijk dat het hof dit heeft aangemerkt als een voldoende gemotiveerde betwisting. Voor het overige gaat de klacht uit van motiveringseisen die niet kunnen worden gesteld aan een beslissing die uitsluitend betreft het vaststellen en wegen van de draagkracht van de alimentatieplichtige(15). De vaststelling en waardering van de feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de draagkracht zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het partijdebat, ook in hoger beroep, noopte het hof niet in zijn motivering dieper hierop in te gaan.
2.10. Onder 2.9 noemt het middel onbegrijpelijk dat het hof geen rekening heeft gehouden met de premies die de man betaalt voor WA-, ongevallen-, rechtsbijstand- en uitvaartverzekering(16). Deze klacht gaat ervan uit dat de vrouw het bestaan van deze verzekeringen noch de hoogte van de premies gemotiveerd heeft bestreden.
2.11. De vrouw heeft bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg aangevoerd dat deze premies door de man ten onrechte in zijn draagkrachtberekening zijn meegenomen. De man is op dit punt niet specifiek ingegaan. Ingevolge het Trema-rapport (4.3) pleegt, naast het voor levensonderhoud noodzakelijke bedrag overeenkomstig de toepasselijke bijstandsnorm, "tot op zekere hoogte" rekening te worden gehouden met "andere relevante lasten". Dit betekent dat de rechter die de draagkracht moet vaststellen over een zekere beoordelingsvrijheid beschikt om te bezien of bepaalde door de alimentatieplichtige opgevoerde uitgaven kunnen worden voldaan uit het basisbedrag dan wel bovenop dat bedrag in aanmerking worden genomen. Het hof heeft zich kennelijk aangesloten bij het standpunt van de vrouw dat deze premies niet afzonderlijk in de draagkrachtberekening behoeven te worden opgenomen (en voor de man dus ten laste van het basisbedrag komen). Ook al zou hierover kunnen worden getwist, regel is dat de afweging en waardering van de factoren die de draagkracht bepalen, is voorbehouden aan het hof als hoogste feitenrechter en dat aan de motivering van het resultaat van die afweging niet al te hoge eisen kunnen worden gesteld. Het debat in hoger beroep noopte het hof niet tot een nadere motivering op dit punt. Onderdeel 2 faalt.
2.12. Onderdeel 3 klaagt dat het hof de wijziging heeft doen ingaan op twee in het verleden liggende data (1 oktober 2006 respectievelijk 1 januari 2007), hoewel de man uitdrukkelijk had verzocht een eventuele wijziging niet met terugwerkende kracht te laten ingaan. De klacht houdt in dat de beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 1:402 lid 1 BW. De rechter dient van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden behoedzaam gebruik te maken en zal, als hij daarvan gebruik maakt, deze beslissing toereikend moeten motiveren. Het hof had derhalve op het door de vrouw niet betwiste verweer van de man dat hij niet in staat is tot betaling van een aanzienlijk bedrag ineens, anders (gemotiveerd) behoren te beslissen, aldus de klacht.
2.13. Uitgangspunt is dat art. 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting. De meest voor de hand liggende ingangsdata voor een wijziging op grond van gewijzigde omstandigheden zijn: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsplicht bepalend zijn, de datum van indiening van het (inleidende) verzoekschrift of de datum waarop de rechter beslist(17). In de onderhavige zaak is de wijziging verzocht ingaande 1 oktober 2006, kort vóór de indiening van het inleidend verzoekschrift (3 november 2006).
2.14. In zijn beschikking van 21 december 2007, NJ 2008, 27, heeft de Hoge Raad overwogen:
"De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg. Dit brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met zijn/haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moeten geven in de motivering."(18)
2.15. Ook de rechter in hoger beroep, die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde (of gewijzigde) onderhoudsbijdrage, zodanig dat deze ingrijpende gevolgen heeft voor de alimentatie-ontvanger in verband met de daardoor ontstane verplichting tot terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie, zal behoedzaam te werk moeten gaan. Ook kan de rechter besluiten, de verplichting tot nabetaling van alimentatie op te leggen in termijnen (art. 1:402 lid 2 BW).
2.16. De in alinea 2.14 geciteerde overweging legt een bijzondere motiveringsplicht op de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd. Dit laatste veronderstelt een stelplicht voor partijen. Dat een verlaging van de alimentatie met terugwerkende kracht gevolgen heeft voor de alimentatiegerechtigde is wel duidelijk, maar of de verlaging ingrijpende gevolgen heeft voor de alimentatiegerechtigde die met een verplichting tot teruggave wordt geconfronteerd, valt niet in het algemeen te zeggen. Daartoe zullen de nodige feiten moeten worden gesteld(19). Zo kan bijvoorbeeld van belang zijn of de de alimentatiegerechtigde in staat is tot terugbetaling en, in verband daarmee: of de alimentatie in het desbetreffende tijdvak is uitbetaald en door de alimentatiegerechtigde geconsumeerd, of er nog andere bronnen van inkomsten in het gezin zijn en of terugbetaling in termijnen mogelijk is. Daarnaast valt te denken aan een normatieve benadering, bijvoorbeeld in de situatie waarin de alimentatieplichtige de wederpartij sommeert maandelijks een gedeelte van de (gedurende de procedure door haar te) ontvangen alimentatie te reserveren in verband met een mogelijk terugwerkende kracht van de verzochte alimentatieverlaging.
2.17. De in alinea 2.14 geciteerde overweging bevat een algemeen geformuleerde regel, die met name geldt voor de terugbetaling door een alimentatie-ontvanger die, als gevolg van een wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht, achteraf teveel blijkt te hebben gekregen. Asser-de Boer (2006, nr. 1049) suggereert en mijn ambtgenoot Huydecoper in alinea 21 van zijn conclusie voor HR 12 mei 2006 (LJN AV8720)(20) poneert dat dezelfde behoedzaamheid is vereist wanneer belangrijke bedragen door de alimentatieplichtige moeten worden nabetaald als gevolg van een wijziging met terugwerkende kracht. Aan de zijde van de alimentatieplichtige, die achteraf wordt geconfronteerd met een verplichting tot nabetaling, kan zich inderdaad een vergelijkbaar probleem voordoen als hij niet in staat is tot een nabetaling ineens. De alimentatieplichtige kan bijvoorbeeld telkens zijn maandloon hebben uitgegeven in de tijdspanne van een maand, zonder rekening ermee behoeven te houden dat later de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht wordt verhoogd.
2.18. In het onderhavige geval heeft de man in zijn verweerschrift (d.d. 30 januari 2007) slechts in algemene bewoordingen geprotesteerd tegen de door de vrouw op 3 november 2006 verzochte wijziging met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2006. Als enig argument voerde hij aan dat hij niet de financiële middelen heeft om gelden opzij te leggen. Indien de rechtbank een bijdrage oplegt, dient deze volgens de man in te gaan op de datum van de beschikking en niet eerder(21). De man heeft deze stelling niet nader toegelicht, noch becijferd dat een verplichting tot nabetaling hem in financiële problemen zou brengen. Afgezien van de verzochte verhoging over de maand oktober 2006, had het protest van de man in feite betrekking op zijn draagkracht in het tijdvak nadat het wijzigingsverzoek door de vrouw was ingediend. In zoverre viel zijn protest samen met zijn betwisting van de door de vrouw bij de man aanwezig veronderstelde draagkracht. Daarop is de vrouw wel ingegaan, evenals het hof (rov. 15 e.v.).
2.19. In het geding in hoger beroep heeft de man slechts de in alinea 2.18 weergegeven stelling herhaald(22). Om een betaling in termijnen heeft hij niet verzocht. Nadat de rechtbank het wijzigingsverzoek van de vrouw had afgewezen stelde het hof, in hoger beroep opnieuw rechtdoende, de bijdrage vast met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2006. Bij deze stand van zaken valt te billijken dat het hof zich heeft beperkt tot de vraag of de draagkracht van de man in de periode vanaf 1 oktober 2006 de verzochte bijdrage toeliet en dat het hof niet nog eens afzonderlijk is ingegaan op de vraag of de terugwerkende kracht de man voor onoverkomelijke financiële problemen zette. Het middelonderdeel faalt.
2.20. Onderdeel 4 bouwt slechts voort op de voorafgaande klachten en behoeft geen nadere bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Vaste rechtspraak; zie o.m. HR 31 maart 2006, NJ 2006, 233.
2 Vaste rechtspraak; zie o.m. HR 24 september 2004, NJ 2004, 672.
3 HR 10 januari 1969, NJ 1969, 181.
4 Pleitnotitie namens de man in eerste aanleg onder 4 ("behoefte kinderen").
5 Brief 19 juni 2008 aan het hof, bijlage J.
6 Pleitnotitie namens de man in hoger beroep, blz. 1 - 2.
7 In cassatie is niet aangevoerd dat partijen in het convenant bewust zouden zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven; in de gedingstukken trof ik geen stelling van die strekking aan. Er is een tendens om, ter vermijding van discussies als tussen deze partijen gevoerd, de kosten van verzorging en opvoeding steeds meer te objectiveren: zie daarover Asser-de Boer, 2006, nrs. 1061 - 1062.
8 Zie het proces-verbaal, blz. 2.
9 Bedoeld is het betoog op blz. 3 van de pleitnotitie namens de man in eerste aanleg.
10 Inleidend verzoekschrift blz. 2.
11 Inleidend verzoekschrift blz. 2 - 3.
12 Pleitnotities namens de man in eerste aanleg, onder 6.a ("bijdrage partner in de woonkosten").
13 Prod. 20 in eerste aanleg (bijlage bij brief van 23 augustus 2007 aan de rechtbank).
14 Pleitaantekeningen namens de vrouw in eerste aanleg, blz. 3 - 4. Deze opmerking moet worden bezien tegen de achtergrond van de regel dat de helft van de woonlasten aan de partner van een alimentatieplichtige wordt toegerekend indien deze partner in staat is in het eigen levensonderhoud te voorzien: bijlage rapport werkgroep alimentatienormen NVvR (2006 resp. 2008) onder 7.g.
15 Zie onder meer: HR 24 november 1995, NJ 1996, 260; HR 10 december 1999, NJ 2000, 4.
16 Verweerschrift in eerste aanleg blz. 3; pleitnotitie namens de man in eerste aanleg, blz. 7.
17 In het algemeen over dit onderwerp: Asser-De Boer, 2006, nr. 1049; Personen- en familierecht, losbl., aant. 1 op art. 1:402 BW (S.F.M. Wortmann); A.G.J. van Lokven, Te veel ontvangen alimentatie: terugbetalen of niet?, EB 2009, blz. 143-145.
18 In gelijke zin: HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW; HR 25 januari 2008, NJ 2008, 65; HR 26 juni 2009, NJ 2009, 304; HR 9 oktober 2009, LJN BI9288. De tweede volzin ("Deze behoedzaamheid ... hetzelfde gevolg") zal zijn toegevoegd ter verduidelijking, na HR 20 april 2007, NJ 2007, 502 m.nt. SW.
19 Vgl. HR 9 oktober 2009, LJN BI9288, rov. 3.5.3: "(...) in het betoog van de vrouw kennelijk onvoldoende argumenten aangetroffen waarom de vrouw in de gegeven omstandigheden met terugbetaling dan wel verrekening geen rekening had behoeven te houden en haar bestedingen niet dienovereenkomstig had kunnen aanpassen (...)".
20 Ook in: JBPr 2006, 82 m.nt. Schaafsma-Beversluis. Zie voorts: Asser-de Boer, 2006, nr. 1049.
21 Verweerschrift van de man in eerste aanleg, blz. 1.
22 Pleitnotities zijdens de man in appel, blz. 2.