Hoge Raad, 12-05-2006, AV8720, R05/084HR
Hoge Raad, 12-05-2006, AV8720, R05/084HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 mei 2006
- Datum publicatie
- 12 mei 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AV8720
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV8720
- Zaaknummer
- R05/084HR
- Relevante informatie
- Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 24, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 283, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 130
Inhoudsindicatie
Geschil tussen ex-echtelieden over de vaststelling van de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie; vervolg op HR 14 mei 2004, nr. R03/105, NJ 2004, 371; geding na verwijzing, beoordeling ‘ex nunc’, vermeerdering van verzoek, eisen van een goede procesorde, ambtshalve toetsing maatstaf van art. 130 lid 1 Rv., ontvankelijkheid cassatieberoep; vaststelling behoefte, schending art. 24 Rv. door niet te onderzoeken en te beslissen op een verweer van de man.
Uitspraak
12 mei 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/084HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. De loop van het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen thans verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - en thans verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking van 14 mei 2004, rek.nr. R03/105, NJ 2004, 371.
Bij deze beschikking heeft de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 juni 2003 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
De vrouw heeft na verwijzing bij aanvullend verzoekschrift haar verzoek in die zin gewijzigd dat zij verzoekt de uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 1 januari 2001 te bepalen op € 1.400,-- per maand en met ingang van 1 januari 2003 op € 2.116,56 per maand, althans met ingang van een zodanige datum en op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
De man heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel het door haar verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 9 juli 2002 te bekrachtigen.
Bij beschikking van 17 maart 2005 heeft het hof met wijziging in zoverre van de echtscheidingsbeschikking van 18 april 1997 en met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2001 bepaald op € 1.400,--, met ingang van 1 januari 2003 op € 2.000, -- per maand en met ingang van 1 januari 2004 op € 2.116,56 per maand, deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor de in cassatie tot uitgangspunt te nemen feiten wordt verwezen naar hetgeen de Hoge Raad in 3.1 heeft overwogen in zijn hiervoor in 1 genoemde beschikking van 14 mei 2004.
Het gaat in deze zaak kort gezegd om de vaststelling van de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie.
3.2 Bij de genoemde beschikking is de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 juni 2003 vernietigd omdat, kort gezegd, dat hof bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw ten onrechte rekening had gehouden met de omstandigheid dat de vrouw in de loop der jaren veelvuldig had bijgedragen in de kosten van de studie en het levensonderhoud van de jong-meerderjarige kinderen van partijen.
3.3.1 Na verwijzing heeft de vrouw haar verzoek vermeerderd als hiervoor in 1 is vermeld. Het hof heeft in rov. 4.2 van de bestreden beschikking deze vermeerdering van het verzoek niet in strijd geacht met de eisen van een goede procesorde, nu de man ruimschoots in de gelegenheid is geweest daartegen verweer te voeren. Voorts heeft het hof in rov. 4.5 overwogen dat het, gelet op de eerdergenoemde beschikking van de Hoge Raad, de zaak in volle omvang opnieuw zal beoordelen, hetgeen betekent, aldus het hof, dat de behoefte van de vrouw dient te worden vastgesteld.
Hiertegen keert zich onderdeel 2.1 met de klacht, kort samengevat, dat dit oordeel rechtens onjuist is, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat
- de man aldus als gevolg van het door hem destijds ingestelde (eerste) cassatieberoep in een slechtere positie is komen te verkeren, hetgeen in strijd is met het ook in cassatie geldende verbod van "reformatio in peius" (onderdeel 2.1.1);
- na cassatie en verwijzing een vermeerdering van het verzoek niet was toegestaan (onderdelen 2.1.2-4);
- onbegrijpelijk is het oordeel dat de man ruimschoots in de gelegenheid is geweest tegen het vermeerderde verzoek verweer te voeren, aangezien de man niet eens in de gelegenheid is gesteld een verweerschrift in te dienen (onderdeel 2.1.5);
- de vermeerdering van het verzoek een niet na cassatie en verwijzing toegelaten nieuwe grief behelst en geen sprake is van een geheel nieuwe situatie waardoor een dergelijke nieuwe grief geoorloofd zou zijn (onderdelen 2.1.7-8).
3.3.2 Uit de bestreden beschikking noch uit de gedingstukken blijkt dat de man op de voet van art. 283 Rv. in verbinding met art. 130 lid 1 Rv. bezwaar heeft gemaakt tegen de vermeerdering van het verzoek. Het hof heeft dus kennelijk die vermeerdering ambtshalve getoetst aan de in art. 130 lid 1 Rv. vermelde maatstaf. Tegen de uitkomst van deze toetsing staat ingevolge art. 130 lid 2 Rv. geen hogere voorziening open, zodat daarover in cassatie niet kan worden geklaagd.
Daarop stuit onderdeel 2.1.5, dat zich keert tegen de toetsing zelf, in elk geval af.
Waar echter de klachten van de man mede inhouden dat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de art. 283 Rv en art. 130 lid 1 Rv., is de man in zoverre ontvankelijk te achten in zijn klachten.
3.3.3 Bij de beoordeling van deze klachten moet van het volgende worden uitgegaan. Ingevolge rov. 3.4 van de eerdergenoemde beschikking van de Hoge Raad had na cassatie en verwijzing het hof de taak de zaak in volle omvang opnieuw te onderzoeken. Het hof diende daarom zijn beslissing te geven op basis van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval (vgl. HR 4 december 1998, nr. R97/147, NJ 1999, 675, rov. 3.6). Bovendien diende het hof bij zijn beslissing rekening te houden met feiten waarop de vrouw eerst na het formuleren van haar grieven beroep deed, óók indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kon worden gezien (vgl. HR 26 april 1991, nr. 14215, NJ 1992, 407).
Een en ander leidt ertoe aan te nemen dat in een geding als het onderhavige na cassatie en verwijzing de partij die wijziging van de alimentatie verzoekt, bevoegd is haar verzoek of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen, onverminderd de door art. 283 Rv. in verbinding met art. 130 lid 1 Rv. aan de wederpartij gegeven mogelijkheid daartegen bezwaar te maken, op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Voorts brengen deze eisen mee dat de wederpartij genoegzaam de gelegenheid wordt geboden haar verweer aan te vullen en, voor zover nodig, ook overigens haar standpunt te herzien (vgl. HR 26 april 1991, nr. 14215, NJ 1992, 407).
3.3.4 Het vorenoverwogene brengt mee dat de onderdelen 2.1.1 tot en met 2.1.4 en de onderdelen 2.1.7 en 2.1.8 falen.
3.4.1 In rov. 4.5 van de bestreden beschikking overweegt het hof ten aanzien van de behoefte van de vrouw onder meer
- dat de behoefte van de vrouw ten tijde van de echtscheiding aan de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde onderhoudsbijdrage van ƒ 2.250,-- (€ 1.021,01) per maand niet betwist wordt en derhalve vaststaat;
- dat, in aanmerking genomen dat de vrouw destijds een uitkering ontving van ƒ 3.205,-- (€ 1.454,--) bruto per maand, de behoefte van de vrouw ten tijde van de echtscheiding kan worden vastgesteld op rond ƒ 5.455,-- (rond € 2.475,--) per maand;
- dat de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man, niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar behoefte sindsdien anders dan door de wettelijke indexering is gestegen;
- dat bij het bepalen van de behoefte van de vrouw in 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 het hof dan ook zal uitgaan van de hierboven genoemde behoefte van de vrouw en deze zal corrigeren met de wettelijke indexering.
Op deze wijze heeft het hof telkens met ingang van het desbetreffende jaar de behoefte van de vrouw berekend en, daarvan uitgaande, de door de man verschuldigde alimentatie vastgesteld.
3.4.2 Hiertegen komen de onderdelen 2.1.6 en 2.2 met een aantal klachten op, die erop neerkomen dat het hof ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het verweer van de man tegen hetgeen de vrouw met betrekking tot haar behoefte had gesteld, door aldus te beslissen buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en partijen een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft bereid.
De onderdelen slagen. Gelet op het debat dat partijen in deze procedure over de behoefte van de vrouw hebben gevoerd en met name op de gemotiveerde betwisting van de zijde van de man van wat de vrouw aangaande haar behoefte, ook na cassatie en verwijzing, had aangevoerd, mocht het hof niet volstaan met een behoefteberekening die aan dat debat voorbijging en was gebaseerd op gegevens die in het tussen partijen gevoerde echtscheidingsgeding dienden als basis voor de in dat kader verrichte vaststelling van de behoefte van de vrouw, en ten grondslag waren gelegd aan de toen vastgestelde alimentatie. Dat die gegevens in die andere procedure niet waren betwist, onthief het hof niet van zijn taak de betwisting van de man in de onderhavige procedure, welke betwisting naar 's hofs kennelijke oordeel voldoende gemotiveerd was (zie hiervoor in 3.4.1, derde gedachtestreep), te betrekken bij zijn onderzoek naar, en beslissing aangaande de behoefte van de vrouw.
Het hof heeft aldus in strijd met art. 24 Rv. de zaak niet onderzocht en beslist op hetgeen de man aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd.
3.5 Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat verwijzing zal moeten volgen opdat de zaak opnieuw in volle omvang zal worden onderzocht en beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 12 mei 2006.