Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-05-2006, AV8720, R05/084HR

Parket bij de Hoge Raad, 12-05-2006, AV8720, R05/084HR

Inhoudsindicatie

Geschil tussen ex-echtelieden over de vaststelling van de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie; vervolg op HR 14 mei 2004, nr. R03/105, NJ 2004, 371; geding na verwijzing, beoordeling ‘ex nunc’, vermeerdering van verzoek, eisen van een goede procesorde, ambtshalve toetsing maatstaf van art. 130 lid 1 Rv., ontvankelijkheid cassatieberoep; vaststelling behoefte, schending art. 24 Rv. door niet te onderzoeken en te beslissen op een verweer van de man.

Conclusie

Zaaknr. R05/084HR

Mr. Huydecoper

Parket, 27 januari 2006

Conclusie inzake

[De man]

verzoeker tot cassatie

tegen

[De vrouw]

verweerster in cassatie

Feiten en procesverloop

1) De partijen, hierna zoals gebruikelijk als "de man" en "de vrouw" respectievelijk aan te duiden, zijn al een aantal jaren verwikkeld in een alimentatiegeschil. Het gaat daarbij alleen om de behoefte van de vrouw; de draagkracht van de man staat niet ter discussie. De zaak wordt voor de tweede keer aan de Hoge Raad voorgelegd; de eerdere beschikking is van 14 mei 2004, NJ 2004, 371 m.nt. SW.

2) Partijen zijn getrouwd op 27 juni 1972. Bij beschikking van 18 april 1997 is tussen hen echtscheiding uitgesproken(1). Er werd een partneralimentatie voor de vrouw vastgesteld van fl. 2.250, - per maand.

3) In 2002 deed de vrouw een verzoek tot wijziging van de alimentatie. Daarbij beriep zij zich, met het oog op haar behoefte, mede op lasten in verband met de jong-meerderjarige (studerende) kinderen van partijen die voor haar rekening zouden komen. In de eerste appelprocedure in deze zaak hield het hof (te Den Haag) ook met deze lasten rekening (tot een bedrag van fl. 700, - per maand); maar op dat punt werd de beslissing van het hof in cassatie vernietigd. De zaak werd naar het hof in Amsterdam verwezen.

4) In de verwijzingsprocedure voor het hof Amsterdam heeft de vrouw een aanvullend verzoekschrift ingediend en een nieuw behoefteoverzicht overgelegd. Het hof heeft dit verzoekschrift aangemerkt als een geoorloofde vermeerdering van eis in appel (rov. 4.2).

In de bestreden beschikking heeft het hof de door de man te betalen alimentatie met ingang van 1 januari 2001 bepaald op € 1.400, -, met ingang van 1 januari 2003 op € 2.000, - en met ingang van 1 januari 2004 op € 2.116,56, - (telkens: per maand); daarmee kwam het hof Amsterdam tot vaststellingen die, in het voordeel van de vrouw, niet onaanzienlijk afweken van wat het hof Den Haag vóór het eerste cassatiegeding (waarin de man als verzoeker tot cassatie was opgetreden), had bepaald(2).

5) Namens de man is - tijdig en regelmatig(3) - een cassatieverzoek ingediend. De vrouw is in cassatie niet verschenen(4).

Bespreking van de cassatiemiddelen

6) Het middel bestrijdt de rov. 4.2 en 4.5 van de beschikking van het hof. Die luiden als volgt:

"4.2 Het hof overweegt dat het verzoek van de vrouw bij aanvullend verzoekschrift ingediend, is te beschouwen als een vermeerdering van eis in hoger beroep. Het hof acht deze vermeerdering niet in strijd met de eisen van een goede procesorde, nu de man ruimschoots in de gelegenheid is gesteld daartegen verweer te voeren.

(....)

4.5 Het hof zal - gelet op de beschikking van de Hoge Raad - de zaak in zijn volle omvang opnieuw beoordelen, hetgeen betekent dat de behoefte van de vrouw dient te worden vastgesteld.

De behoefte van de vrouw ten tijde van de echtscheiding aan de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde onderhoudsbijdrage van fl. 2.250, - (€ 1.021.01, -) per maand wordt niet betwist en staat derhalve vast. [...] de behoefte van de vrouw ten tijde van de echtscheiding [kan] worden vastgesteld op rond fl. 5.455, - (rond € 2.475, -) per maand.

Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar behoefte sinds de echtscheidingsbeschikking, anders dan door wettelijke indexering, is gestegen. Geen rekening wordt gehouden met de door de vrouw voldane onderhoudsbijdragen ten behoeve van de kinderen, nu conform de jurisprudentie van de Hoge Raad er geen grond bestaat en het ook niet in het stelsel van de wet past [...] een indirecte verhaalsmogelijkheid te scheppen door deze onderhoudsbijdragen in aanmerking te nemen bij het bepalen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde ouder.

Bij het bepalen van de behoefte van de vrouw in 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 zal het hof dan ook uitgaan van de hierboven genoemde behoefte van de vrouw en deze corrigeren met wettelijke indexering.

[...] Uitgaande van de uitkeringen die de vrouw sinds 2001 heeft genoten, bedraagt de behoefte van de vrouw aan een aanvullende uitkering in 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 respectievelijk € 1.530, -, € 1.721, -, € 2.000, -, € 2.224, - en € 2.414, - per maand(5)."

7) Het middel klaagt in een aantal varianten dat het hof ten onrechte zou hebben aangenomen dat de procedure na verwijzing in cassatie de ruimte biedt om het verzoek waarover alsdan geoordeeld moet worden te wijzigen, althans: wanneer daarmee de weg wordt geopend naar een ongunstiger uitkomst dan de partij die met succes casssatieberoep instelde daarvóór (dat wil zeggen: voordat cassatieberoep werd ingesteld) had verkregen.

8) In de "gewone" rechtsgang na verwijzing in cassatie is de ruimte voor het aanvoeren van nieuwe stellingen en voor het wijzigen van zijn eis inderdaad sterk beperkt(6).

Het is echter de vraag of dat ook het geval is in de procedure die uitsluitend strekt tot vaststelling of wijziging van een alimentatieverplichting. Die procedure vertoont immers de bijzonderheid "dat rechterlijke uitspraken waarbij een uitkering tot levensonderhoud wordt vastgesteld, in beginsel vatbaar zijn voor wijziging - zelfs met terugwerkende kracht - indien bij de uitspraak is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, dan wel indien sedert de uitspraak de daaraan ten grondslag liggende omstandigheden in relevante mate zijn gewijzigd. Beide partijen bij een dergelijk geschil hebben daarom belang erbij dat de vaststelling berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden zoals die zijn ten tijde van de uitspraak in hoogste ressort."(7).

9) Die bijzonderheid heeft de Hoge Raad aanleiding gegeven om voor deze procedure een uitzondering aan te nemen op de regels betreffende het "grievenstelsel" in appel (dat gebeurde in de zojuist aangehaalde beslissing(8)).

Ik beschouw de beslissing die uit HR 4 december 1998, NJ 1999, 675 m.nt. JBMV, rov. 3.6 blijkt, als een logisch vervolg op de gedachte uit de eerder aangehaalde beschikking. In de zojuist als laatste aangehaalde zaak was de vraag of de rechter in een alimentatieprocedure na verwijzing gebonden is aan een oordeel (over limitering van de alimentatie in de tijd) uit een vóór vernietiging en verwijzing gegeven beschikking, als dát oordeel niet in cassatie was aangevochten (en dus ook niet in cassatie was vernietigd). De Hoge Raad stelde vast dat dat niet het geval was - en dat de rechter na verwijzing "...zijn beslissing [dient] te geven op basis van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval. Daarbij past niet dat hij gebonden zou zijn aan een in het in cassatie vernietigde arrest gegeven oordeel over de duur van de alimentatie, waartegen geen cassatiemiddel was gericht.".

10) Ik merk op dat men anders zou kunnen oordelen aan de hand van de al aangehaalde beslissing HR 19 december 1980, NJ 1982, 65, rov. 1. Daar is immers, in een geding dat uitsluitend over alimentatie-aanspraken ging, geoordeeld dat een geheel nieuw verweer na verwijzing in cassatie niet meer mocht worden aangevoerd.

Men kan zich afvragen of deze beslissing is achterhaald door de latere rechtspraak waarnaar ik in de vorige alinea's verwees(9). In elk geval denk ik dat deze beslissing voor de onderhavige zaak geen bruikbare steun biedt, al daarom, omdat hier geen sprake is van het inbrengen van een geheel nieuw, en nog niet eerder aan de orde gesteld verweer, maar (slechts) van voortgezet debat over de behoefte van de vrouw in het licht van de omstandigheden zoals die ten tijde van de van het hof gevraagde beslissing (beweerdelijk) waren.

11) Ik denk daarom dat voor procedures als de onderhavige, waarin alleen de vaststelling of wijziging van een alimentatie aan de orde is, althans wat betreft de voor de omvang van de alimentatie relevante omstandigheden ook na verwijzing in cassatie nadere feiten mogen worden aangevoerd en, waar die feiten daartoe aanleiding geven, ook een vermeerdering van het verzochte toelaatbaar is.

Het cassatieverzoek voert in dit verband aan dat de ruimte voor uitbreiding van de feitelijke grondslag of voor wijziging van zijn verzoek alleen gewijzigde feiten zou betreffen - waarmee, naar ik aanneem, bedoeld wordt: feiten die na de laatste beoordeling in de feitelijke instantie aan wijziging onderhevig zijn geweest -; maar de verschillende overwegingen van de Hoge Raad die hiervóór werden aangewezen, bieden voor deze beperkte lezing geen steun. De herhaalde verwijzing, in die overwegingen, naar een nieuwe beoordeling "in volle omvang" suggereert daarentegen in uitgesproken mate dat alle omstandigheden die voor die beoordeling van belang kunnen zijn aan bod moeten komen, ongeacht of die vóór of na een eerdere feitelijke beoordeling aan het licht zijn gekomen; en hetzelfde geldt voor de overwegingen die beklemtonen dat alimentatievaststellingen steeds voor wijziging vatbaar zijn, naar gelang van ten opzichte van een eerdere vaststelling gewijzigde omstandigheden (ook hier: ongeacht of die al vóór de bestreffende vaststelling gewijzigd waren of pas daarna).

12) Als men daarvan uitgaat zijn de klachten van het middel in de alinea's 2.1 - 2.1.4 en 2.1.7 - 2.1.8 ongegrond. Wanneer in alimentatiezaken, ook na verwijzing in cassatie, beoordeling moet plaatsvinden "in volle omvang", aan de hand van de dan aan de feitenrechter kenbaar gemaakte omstandigheden, daaronder mede begrepen nieuw gebleken of gewijzigde omstandigheden die vóór de verwijzing nog niet te berde waren gebracht, ligt daarin besloten dat a) een "reformatio in peius" ten opzichte van de partij die in cassatie succes had tot de mogelijkheden behoort; b) een wijziging van het verzochte ook in dat stadium mogelijk is; en c) argumenten die als "nieuwe grieven" moeten worden aangemerkt, ook dan nog mogen worden aangevoerd.

Daarbij moet dan wel rekening worden gehouden met de goede procesorde, en in het bijzonder: met de ruimte die de partijen moeten krijgen om naar behoren te reageren op eventueel nieuw materiaal dat in dat stadium in het geding wordt betrokken. Het hof heeft echter vastgesteld dat de man voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren; en andere argumenten die met het oog op de goede procesorde van belang kunnen zijn, zijn ten overstaan van het hof niet aangevoerd.

13) Daarbij maak ik de kanttekening dat in alinea 2.1.5 van het cassatierekest een beroep wordt gedaan op het feit dat de man geen gelegenheid zou hebben gekregen om een verweerschrift in te dienen. Voor die stelling ontbreekt echter feitelijke grondslag. (Al) daarom gaat dit argument niet op. Ik zou overigens denken dat zelfs als het inderdaad zo zou zijn dat, zoals in alinea 1.6 van het cassatierekest wordt aangevoerd, de raadsvrouw van de man van de griffie van het hof te horen heeft gekregen dat indiening van een verweerschrift na verwijzing niet mogelijk was, het voor rekening van de man moet blijven dat men zich naar die aanwijzing gericht heeft. De rechtsgeleerde procesgemachtigde is zelf verantwoordelijk voor wat hij in die hoedanigheid onderneemt of nalaat; als hij ervoor kiest om zich daarbij te verlaten op telefonische inlichtingen van griffie-ambtenaren, blijft de (mogelijk onjuiste) keuze die dan gemaakt kan worden, toch zijn keuze(10).

14) Verder wordt in alinea 2.1.5 verdedigd dat het aanvoeren van nieuw materiaal na verwijzing in strijd met de goede procesorde moet worden geacht als die handelwijze niet door "prangende redenen" wordt gerechtvaardigd. Ik denk dat daarmee langs indirecte weg wordt ingegaan tegen de rechtsleer die uit de alinea's 8 - 11 hiervóór blijkt; en dat dit betoog daarom als rechtens onjuist moet worden aangemerkt.

15) De resterende klachten kunnen voor het grootste deel gezamenlijk worden besproken. Zij zijn alle gericht tegen de wijze waarop het hof, uitgaande van de in de echtscheidingsprocedure vastgestelde behoefte aan de kant van de vrouw, de voor de huidige vaststelling relevante behoefte heeft berekend.

Ik beoordeel deze klachten als gegrond.

Doorslaggevend vind ik daarvoor, dat nadat de vrouw in de appelinstantie na verwijzing haar verzoek had vermeerderd en daarbij een nieuwe berekening van de behoefte aan haar kant in het geding had gebracht, van de kant van de man blijkens de pleitnota uit die instantie gemotiveerd is betwist dat de behoefte van de vrouw overeenkomstig die berekening mocht worden vastgesteld. Per saldo, aldus dit betoog van de kant van de man, zou de behoefte van de vrouw op niet meer dan circa € 900, - per maand mogen worden gesteld(11).

16) Bij die stand van zaken kan niet als beslissend - en eigenlijk ook niet als relevant - worden aanvaard, dat de vaststelling van de behoefte van de vrouw zoals die, meerdere jaren geleden, had plaatsgehad in de alimentatieprocedure die als onderdeel van de echtscheidingsprocedure was gevoerd, in dit geding niet afzonderlijk was betwist. Dat dat niet was gebeurd neemt immers niet weg dat de behoefte zoals die in déze alimentatieprocedure werd aangevoerd, wél werd betwist.

17) Ik stem dan ook in tenminste twee varianten met het betoog van het middel in. In de eerste plaats meen ook ik, dat de (raadsvrouw van de) man er geen rekening mee hoefde te houden dat het hof zou verwachten dat, naast betwisting van de actuele stellingen van de vrouw over haar behoefte in deze procedure, ook de lang geleden gestelde (dan wel: aanvaarde) gegevens omtrent de behoefte destijds nu weer, dan wel alsnog, zouden worden weersproken. Het - kennelijk - op een andere zienswijze berustende oordeel van het hof miskent hier wat men ten aanzien van de stelplicht mag vergen(12).

Het middel klaagt in alinea 2.2.2 dat hier van een niet toelaatbare "verrassingsbeslissing" sprake zou zijn. Of die noemer geheel op zijn plaats is kan men zich afvragen - dat hangt mede af van de betekenis die men aan de uitdrukking "verrassingsbeslissing" wil toekennen; maar volgens mij bedoelt de steller van het middel hier inhoudelijk datgene, wat ik in iets andere bewoordingen heb betoogd.

18) En in de tweede plaats geef ik de steller van het middel(13) in zoverre gelijk, dat het hof op ontoereikende gronden is voorbijgegaan aan de inhoudelijke betwisting, van de kant van de man, van de gegevens die aan de in deze procedure verdedigde behoefte van de vrouw ten grondslag werden gelegd. Zoals ik al eerder aangaf, meen ik namelijk dat "teruggrijpen" op de in dit geding niet betwiste behoeftevaststelling uit het jaren geleden gevoerde alimentatiedebat in het kader van het echtscheidingsproces, voor deze processuele sprong geen deugdelijke basis kan opleveren. Dat over de destijds aangenomen behoefte (in deze zaak) niet werd getwist, levert geen excuus op om de onenigheid die er in dit geding onmiskenbaar wél bestond over de voor de behoefte van de vrouw relevante gegevens, verder te laten voor wat die was. Er werden hier argumenten aan de orde gesteld die voor het standpunt van de man (hoogst) relevant waren, en die niet "zomaar" onbesproken konden blijven.

19) Een derde klacht van het middel op dit punt, die er op neer komt dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd zou hebben miskend of zich een verboden aanvulling van de door partijen aangevoerde feiten zou hebben gepermitteerd, kan ik bij deze stand van zaken in het midden laten.

Ik zou overigens denken dat men het hof het eerste - overschrijden van de grenzen van de rechtsstrijd - niet kan verwijten. De vraag of de behoefte van de vrouw van dien aard was dat die de van haar kant verzochte alimentatie rechtvaardigt, vormde het voornaamste twistpunt; en dat is ook de vraag die het hof heeft onderzocht en beoordeeld.

20) Of het hof daarbij niet de vanwege de partijen aangevoerde stellingen heeft "aangevuld", is lastiger te beoordelen. De gegevens omtrent behoefte die in de echtscheidingsprocedure waren aangenomen, waren wel degelijk uit de stukken van de onderhavige procedure kenbaar. Of de vrouw zich daarop ter ondersteuning van het harerzijds verdedigde had beroepen, kan men wel betwijfelen; maar dat is in cassatie niet goed te beoordelen, gegeven dat de uitleg van partijstandpunten aan de rechters van de feitelijke instanties is voorbehouden(14). Een uitleg waarbij het laatstgenoemde vraagpunt bevestigend wordt beoordeeld lijkt mij wel denkbaar, en niet meteen onbegrijpelijk. (Ook) daarom denk ik, dat het geen kwaad kan wanneer ik deze klacht(en) van het middel verder onbesproken laat.

21) Ten slotte wordt, in alinea 2.3 van het middel, nog geklaagd over het oordeel van het hof met betrekking tot de ingangsdata van de vastgestelde alimentatie.

De daar aangevoerde klachten lijken mij niet gegrond.

De rechtsleer op dit punt, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de beslissing die in het middel wordt aangehaald(15), vat ik aldus samen dat er bij het vaststellen van alimentatieverplichtingen met terugwerkende kracht een zekere mate van terughoudendheid past, althans voor zover de vaststelling zou meebrengen dat er relevante bedragen (zouden) moeten worden terugbetaald. Ik denk intussen dat hetzelfde geldt als er belangrijke bedragen ten laste van een "lopend" inkomen (en niet ten laste van "liggend geld") zouden moeten worden "nabetaald"(16). Er geldt op dit punt - dus: bij vaststelling van alimentatie met terugwerkende kracht, wanneer daarbij relevante terugbetalings- of nabetalingsverplichtingen in het geding zijn - een wat zwaardere motiveringsplicht dan men overigens bij een discretionaire bevoegdheid als de onderhavige (misschien) zou verwachten; maar die motiveringsplicht is vooral dan aan de orde, als de ingangsdatum van de alimentatie een punt van discussie tussen partijen heeft gevormd én daarbij is aangevoerd dat de daardoor ontstaande terugbetalings- (of, voeg ik dus toe: nabetalings-)verplichtingen de daardoor getroffen partij in moeilijkheden zouden brengen.

22) In de onderhavige zaak heeft de man de ingangsdatum van de alimentatie (dat wil zeggen: van een eventuele nadere vaststelling daarvan) wel ter discussie gesteld; maar hij heeft niet aangevoerd dat een vaststelling met terugwerkende kracht betalingsmoeilijkheden voor hem teweeg zou brengen. Hij heeft, integendeel, steeds volgehouden dat zijn draagkracht niet hoefde te worden onderzocht - wat het hof geredelijk zo kon begrijpen (en volgens mij ook zo heeft begrepen), dat er in dit opzicht niet met problemen rekening hoefde te worden gehouden.

23) De betwisting van de kant van de man beperkte zich er in dit verband toe, dat er op werd gewezen dat, althans aanvankelijk, in de stellingen van de vrouw een duidelijke correlatie ontbrak tussen de voorgestelde wijzigingsdata en de gestelde wijzigingen in de behoefte van de vrouw ((vooral) door het "wegvallen" van te haren gunste geldende aanspraken op sociale verzekeringsuitkeringen)(17).

Op dat verweer is door het hof effectief gerespondeerd: er is, bijkens rov. 1.5 van de bestreden beschikking, ter mondelinge behandeling afgesproken dat de vrouw nog nadere gegevens in het geding zou (laten) brengen. Uit het proces-verbaal van de zitting van 12 januari 2005, p. 2 onderaan, kan men opmaken dat het daarbij juist ging om de gegevens, over het ontbreken waarvan namens de man was geklaagd.

24) Er zijn, kennelijk ingevolge de hier beschreven afspraak, inderdaad stukken overgelegd die overeenstemmen met wat in het proces-verbaal wordt omschreven (en er wordt niet geklaagd dat de man tegen de beschreven gang van zaken zou hebben geprotesteerd(18)).

Het hof heeft hier dus gevolg gegeven aan wat namens de man was aangevoerd; en het hof kon, nadat de gang van zaken zich had voltrokken conform de partijafspraak waarvan de processtukken blijk geven, zijn oordeel baseren op de aldus verkregen informatie. Bij die stand van zaken zie ik niet in dat de beslissing betreffende de ingangsdatum van de (verschillende) alimentatiewijzigingen nog nadere motivering behoefde. Die beslissing sluit netjes aan bij het partijdebat en bij de gegevens die als uitvloeisel van dat debat waren ingebracht.

25) Gezien mijn beschouwingen over (gebreken in) de beoordeling van de bezwaren van de man tegen de draagkrachtvaststelling zoals die namens de vrouw was verdedigd, zal duidelijk zijn dat ik meen dat de beslissing van het hof op dit punt zal moeten worden vernietigd. Een bepaald teleurstellend gevolg van die uitkomst zou overigens zijn, dat er een zesde instantie in deze procedure zou kunnen volgen. Ik spreek de welgemeende hoop uit dat (nog) verdere instanties de partijen bespaard zullen blijven.

Conclusie

Ik concludeer dat de bestreden beschikking behoort te worden vernietigd.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1 De echtscheiding werd ingeschreven op 27 juni 1997.

2 Het hof Den Haag had de alimentatie (bij beschikking van 4 juni 2003) met ingang van 1 januari 2001 bepaald op € 1.400, - per maand en met ingang van 1 januari 2003 op € 1.200, - per maand.

3 De beschikking van het hof Amsterdam is van 17 maart 2005; het cassatierekest is ingekomen op 17 juni 2005.

4 Ondanks correcte mededeling van het cassatieberoep en dienovereenkomstige oproeping.

5 Ik wijs erop dat deze bedragen telkens hoger zijn dan de namens de vrouw verzochte (en dienovereenkomstig door het hof toegewezen) maandbedragen.

6 Dat wordt bevestigd door de in alinea 2.1.2 van het cassatierekest aangehaalde rechtspraak; zie intussen ook HR 8 februari 1991, NJ 1991, 325, rov. 3.3; HR 5 juni 1987, NJ 1987, 795, rov. 3.3; HR 19 december 1980, NJ 1982, 65 m.nt. EAAL, rov. 1; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 199 en 200; Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, 1992, p. 158 e.v., met uitvoerig rechtspraakoverzicht op p. 160 - 185.

7 HR 26 april 1991, NJ 1992, 407 m.nt. JBMV, rov. 3.5.

8 Zie ook HR 10 maart 2003, NJ 2005, 104 m.nt. DA, rov. 3.6.

9 Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 199 beschrijft alleen de recentere rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt als "richtinggevend". De overwegingen in de recentere beslissingen van de Hoge Raad, waaronder de vorige beschikking in de onderhavige zaak, waarin de rechter wordt voorgehouden dat de vast te stellen alimentatie na verwijzing opnieuw "in volle omvang" zal moeten worden onderzocht, lijken ook door de ruimere opvatting die in de recentere rechtspraak naar voren komt, te zijn ingegeven.

10 Volledigheidshalve merk ik nog op dat in cassatie over onjuiste rechtstoepassing door de rechter kan worden geklaagd, maar niet over fouten die elders in het "gerechtelijke apparaat" zouden zijn gemaakt en die niet tot een fout hebben geleid die aan de rechter moet worden toegerekend; zie ook Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 115.

11 Dat is gebeurd op de plaatsen die het middel (globaal) aanduidt; ik verwijs vooral naar de tweede, derde en vierde bladzijden van die (in omvang beperkte) pleitnota, die vrijwel geheel aan dit onderwerp zijn gewijd. Zoals in de eerste volle alinea op de derde bladzij van die pleitnota wordt gesteld, komt het er inhoudelijk op neer dat behalve het bedrag van de zgn. "bijstandsnorm", alle posten die in de behoefteberekening namens de vrouw waren opgenomen, gemotiveerd worden betwist. Dáár vindt men ook de conclusie dat de totale behoefte op circa € 900, - per maand zou uitkomen.

12 Bij de procesgang zoals die zich hier heeft afgespeeld - die ik samenvat als: een door het hof aanvaarde, niet onbelangrijke wijziging van het namens de vrouw verzochte in haar verzoekschrift na verwijzing, waarop van de kant van de man alleen bij de mondelinge behandeling in de verwijzingsprocedure werd gereageerd - geldt dat in enigszins versterkte mate. De verzoekschriftprocedure bergt op meerdere plaatsen het risico in zich dat de ruimte voor het adequaat reageren op elkaars stellingen (of producties - wat echter in deze zaak niet aan de orde is), en daarmee het onder de aanduiding "hoor en wederhoor" bekende beginsel, in het gedrang komt/komen. Het behoort tot de taak van de rechter om daarop bedacht te zijn, en om tegen het ontstaan van manco's op dit punt te waken (vgl. in ander verband HR 29 november 2002, NJ 2004, 172 m.nt. HJS, rov. 3.5.1 - 3.5.2). Het combineren van a) een ruimhartige opstelling ten opzichte van de gewijzigde proceshouding en nieuwe feitelijke presentatie van de kant van de vrouw, b) een beperkte ruimte aan de kant van de man om de proceshouding aan zijn zijde hieraan aan te passen en c) een bijzonder scherpe toetsing van het namens de man aangevoerde aan regels van stelplicht, zou op gespannen voet staan met wat in dit opzicht van de rechter verwacht wordt.

13 Ik lees in alinea's 2.1.6 en 2.2.3 van het middel klachten die (ook) op het hier besproken punt zijn toegesneden.

14 HR 2 december 2005, RvdW 2005, 135, rov. 5.5.2; HR 3 juni 2005, NJ 2005, 324 m.nt. JBMV, rov. 3.3.1; HR 20 mei 2005, RvdW 2005, 76, rov. 3.3; HR 18 februari 2005, NJ 2005, 283, rov. 3.6, 3.8.3; HR 21 januari 2005, rechtspraak.nl LJN AR3151, rov. 3.5.1 - 3.5.3; HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 1 m.nt. WMK, rov. 4.5; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169.

15 HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW, rov. 3.2.1.

16 Het is anders als de vaststelling weliswaar periodes in het verleden betreft, maar niet leidt tot terugbetalings- of nabetalingsplichten; zoals zich dat onder meer voordoet bij (de in de praktijk regelmatig toegepaste) vaststellingen van de alimentatie op het niveau van wat in het verleden betaald of verhaald is; zie daarover o.a. alinea 9 van de conclusie van A - G De Vries Lentsch-Kostense voor de in voetnoot 15 aangehaalde beschikking en alinea 7 van de conclusie voor HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185.

17 Dat betoog is te vinden in de pleitnota namens de man na verwijzing (van 12 januari 2005), vijfde t/m zevende bladzijde (na het "kopje": Inkomen en verdiencapaciteit van de vrouw).

18 Men zou zich in dit verband kunnen voorstellen dat de man, na kennisname van de overgelegde stukken, (toch) behoefte voelde om daarop te reageren.