Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2009, BJ3295, 07/13488

Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2009, BJ3295, 07/13488

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 december 2009
Datum publicatie
22 december 2009
ECLI
ECLI:NL:PHR:2009:BJ3295
Formele relaties
Zaaknummer
07/13488

Inhoudsindicatie

Afwijzing getuigenverzoeken. 1. Het verzoek om aanhouding voor het (doen) horen van getuige X is een verzoek a.b.i. art. 331.1 jo. art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Uit ’s Hofs overwegingen kan niet volgen dat het die maatstaf heeft aangelegd. 2. Ex art. 410.3 Sv kan de verdachte “onverminderd art. 414” bij appelschriftuur opgeven welke getuigen en deskundigen hij ttz. wil doen oproepen. Daarmee voorziet de wet dus in een nieuwe mogelijkheid voor de verdachte om voorafgaande aan de tz. in hb. opgave te doen van getuigen en deskundigen, naast de reeds bestaande mogelijkheid o.g.v. art. 414 jo. art. 263 Sv. In art. 418.3 Sv is sprake van een “niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige”. Tegen de achtergrond van hetgeen is overwogen, kan daaronder slechts worden verstaan een getuige of deskundige die niet bij appelschriftuur is opgegeven, maar van wie opgave is gedaan overeenkomstig art. 414 jo. art. 263 Sv. Getuige Y is niet bij appelschriftuur opgegeven. Uit de omstandigheid dat getuige Y eerst daags voor de tz per fax aan het Hof is opgegeven kan bezwaarlijk anders volgen dan dat geen sprake is van een opgave i.d.z.v. art. 414 jo. art. 263 Sv. Het betreft dus niet een “niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige” a.b.i. art. 418.3 Sv. Het door het hof ttz. gegeven bevel tot oproeping van getuige Y heeft daarom te gelden als een bevel a.b.i. art. 315 Sv. Nu die getuige ter nadere tz. niet was verschenen, kon het hof, ex art. 287.3.b jo. art. 288.1 Sv slechts van nadere oproeping afzien op de in art. 288.1 onder a, b en c genoemde gronden (vgl. HR LJN BK1798). Nu het hof zijn beslissing niet op 1 van die gronden heeft gebaseerd, is de beslissing ontoereikend gemotiveerd.

Conclusie

Nr. 07/13488

Mr. Vellinga

Zitting: 30 juni 2009

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "mishandeling" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van zeventig uren subsidiair vijfendertig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijk opgelegde straf bij vonnis van de Politierechter te Utrecht van 30 juni 2004 en de vordering van de benadeelde partij toegewezen met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, een en ander als in het arrest vermeld.

2. Namens verdachte heeft mr. G.J.A. van de Grint, advocaat te 's-Hertogenbosch, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel richt zich tegen de afwijzing van het voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek van de verdediging om een tweetal getuigen te doen oproepen.

4. Het Hof heeft blijkens het proces-verbaal in hoger beroep met betrekking tot het verzoek tot het doen oproepen van een tweetal getuigen à décharge het volgende overwogen:

"Het hof heeft zich beraden ten aanzien van het verzoek van de verdediging om een tweetal getuigen à décharge op te doen roepen. Daarbij neemt het hof in overweging dat verdachte is gedagvaard voor de zitting van 12 juli 2007. Het hof heeft op 11 juli 2007, alzo daags voor de zitting, een faxbericht ontvangen van de raadsman van verdachte, d.d. 10 juli 2007, strekkende tot oproeping van twee getuigen, die in die brief niet anders zijn aangeduid dan als "[betrokkene 1]" en "[betrokkene 2]", onder de toevoeging dat de personalia zo snel mogelijk zouden volgen. Het hof heeft op 12 juli 2007 het onderzoek geopend en de oproeping van die getuigen, aangeduid als [betrokkene 1] en [betrokkene 2], bevolen tegen de nadere rechtsdag van 18 september 2007. Daarbij heeft het hof verstaan dat de verdediging onverwijld de gegevens die voor een richtige oproeping van die getuigen van belang zijn aan het hof zou doen toekomen. Op de nadere rechtsdag van heden is dienaangaande het volgende gebleken. Met betrekking tot de getuige [betrokkene 1] geldt dat op 13 september jongstleden namens de verdachte is bericht welke de personalia van die [betrokkene 1] zijn. Het hof neemt in aanmerking dat tussen 13 september en de zitting van heden 2 werkdagen zijn gelegen, zodat het bijna uitgesloten is dat in die periode een geldige oproeping van die getuige kon worden uitgebracht. Voorts heeft het hof overwogen dat het gaat om een persoon die zowel ten tijde van het tenlastegelegde misdrijf, als heden, bedrijfsleider is bij [A], de horecagelegenheid waar het tenlastegelegde zich zou hebben afgespeeld, en het hof vermag niet in te zien wat er aan in de weg zou hebben gestaan om direct gevolg te geven aan de in de brief van 10 juli 2007 gedane toezegging om de volledige namen van die getuige zo spoedig mogelijk mee te delen, hetgeen voor de verdachte heel eenvoudig moet zijn geweest. Daarna is voor deze vertraging geen bevredigende verklaring gegeven. Met betrekking tot de andere getuige, in de brief van 10 juli j.l. omschreven als [betrokkene 2], geldt dat de advocaat-generaal op de zitting van heden heeft bericht dat hij gisteren op de hoogte is gebracht van de personalia van een persoon met de naam [betrokkene 3], om wiens oproeping als getuige in plaats van die van de op 10 juli 2007 opgegeven [betrokkene 2], thans wordt verzocht. Datgene wat het hof hierboven heeft overwogen met betrekking tot de geringe moeite waarmede de verdachte de gegevens van de getuige [betrokkene 1] bekend kon maken, geldt mutatis mutandis evenzeer voor deze getuige, die toch, zo begrijpt het hof, op 26 februari 2006 een naaste collega van verdachte was. Onder al deze omstandigheden is het hof van oordeel dat bij afweging van het belang dat de verdediging stelt te hebben bij inwilliging van zijn verzoek tot het verhoor als getuige op de terechtzitting van de bovenaangeduide personen [betrokkene 1] en [betrokkene 3], tegen het algemeen belang - waaronder ook begrepen dat van verdachte - van afdoening van de strafzaak binnen een redelijke termijn, het laatste thans het zwaarst behoort te wegen. Het hof wijst het verzoek af."

5. Maatstaf voor de beoordeling van een verzoek als het onderhavige is - in aanmerking genomen dat het Hof niet heeft overwogen dat niet aannemelijk was dat de getuigen niet binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zouden verschijnen (art. 418 lid 1 jo, 288 Sv) - of het horen van de getuigen (redelijkerwijs) noodzakelijk is te achten (art. 418 lid 3 Sv).

6. Het Hof heeft geoordeeld dat - kort gezegd - zijdens de verdachte geen bevredigende verklaring is gegeven voor het zo kort voor de zitting opgeven van de adressen van de getuigen dat het (bijna) uitgesloten was dat zij geldig konden worden opgeroepen, Derhalve, aldus het Hof, moet verdachtes belang bij het horen van de getuigen wijken voor het algemeen belang van afdoening van de strafzaak binnen redelijke termijn. Daarmee heeft het Hof voor het beoordelen van het verzoek om de getuigen op te roepen een andere maatstaf gehanteerd dan de wet voorschrijft. Dit betekent dat het arrest van het Hof niet in stand kan blijven.(1)

7. Ik heb mij afgevraagd of aan deze consequentie niet valt te ontkomen. Naar het Hof heeft vastgesteld hebben verdachte en zijn raadsman nodeloos lang gewacht met de opgave van de adressen van de getuigen, en wel zolang dat de zaak opnieuw zou moeten worden aangehouden. Het oordeel van het Hof, dat daarbij het algemene belang van een spoedige afdoening van strafzaken in het geding komt, is dan ook alleszins begrijpelijk. Daarin heeft de wet tot op zekere hoogte voorzien door mogelijk te maken de oproeping van getuigen te weigeren als niet valt te verwachten dat zij binnen redelijke tijd ter terechtzitting zullen verschijnen (art. 418 lid 1 jo, 288 Sv). Dat laatste heeft het Hof echter niet vastgesteld.

8. De nonchalante manier waarop de verdachte en zijn raadsman met de opgave van de adressen van de getuigen zijn omgesprongen, doet voorts in zijn algemeenheid afbreuk aan de geloofwaardigheid van het belang van de verdachte bij het horen van de getuigen en doet daarmee twijfelen aan de noodzaak van het horen van de getuigen. Of dat in het onderhavige geval ook zo was heeft het Hof niet vastgesteld.

9. Voor zover het Hof er op wijst dat ook verdachtes belang is gediend met afdoening binnen redelijke termijn moet opgemerkt worden dat de verdachte daar in het onderhavige geval kennelijk anders over dacht en hij uitstel van de zaak als gevolg van het inwilligen van zijn verzoek tot het horen van de getuigen graag op de koop toenam.

10. Dan rest nog de vraag of de nonchalance van verdachte en zijn raadsman bij de opgave van de adressen van de getuigen er op wijst dat de verdachte en zijn raadsman er op uit waren het strafproces nodeloos te vertragen. Dan zou van misbruik van procesrecht sprake zijn geweest. Ook daaromtrent heeft het Hof niets vastgesteld.

11. Een en ander brengt mij tot de conclusie dat de motivering van het oordeel van het Hof onvoldoende aanknopingspunt biedt om aan de gevolgen van het hanteren van bedoelde onjuiste maatstaf te ontkomen.

12. Het middel slaagt.

13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.

14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 O.a. HR 3 april 2007, LJN AZ8395, HR 20 maart 2007, LJN AZ4756 (een geval waarin de verdachte nodeloos laat was met het verzoek tot het horen van getuigen en het Hof het verzoek om - kort gezegd - die reden afwees, hetgeen de HR niet verenigbaar achtte met het noodzaakcriterium)