Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-02-2008, BC3773, 00949/07

Parket bij de Hoge Raad, 12-02-2008, BC3773, 00949/07

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 februari 2008
Datum publicatie
12 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BC3773
Formele relaties
Zaaknummer
00949/07

Inhoudsindicatie

Verdachte laatste woord. Uit het p-v van de terechtzitting in hoger beroep blijkt niet dat aan verdachte het recht is gelaten het laatst te spreken. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat het in art. 311.4 Sv op straffe van nietigheid gegeven voorschrift niet in acht is genomen.

Conclusie

Griffienr. 00949/07

Mr Wortel

Zitting:11 december 2007 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens "overtreding van het bepaalde bij artikel 21 van het RVV 1990" is veroordeeld tot een geldboete van € 400, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door acht dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 120 dagen, waarvan 116 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

2. Namens verzoeker heeft mr A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.

3. Die klachten vallen op door hun formulering. De eigenlijke middelen zijn in feite geen (volwaardig) middel, omdat zij uit niets anders bestaan dan de mededeling dat een of twee wettelijke bepalingen zijn geschonden.

Zonder de toelichtingen bevatten die middelen dus geen uit zichzelf begrijpelijke klacht. Op dit punt is de Hoge Raad de laatste jaren makkelijker geworden, vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken (2004), par. 4.6.4. De vraag is waar men in kwalitatieve zin de ondergrens wil leggen, in gedachten houdend dat een goed cassatiemiddel nauwkeurig omschrijft waarom een bepaalde rechtsnorm verkeerd is toegepast of een op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschrift is geschonden, en wel zodanig dat de lezer die klacht kan begrijpen zonder nog andere stukken te moeten raadplegen. Juist nu, bij een zó sterke en aanhoudende groei van het aantal cassatieberoepen dat onder ogen gezien moet worden of de Hoge Raad en zijn parket méér instrumenten nodig hebben om zich zo efficiënt mogelijk te ontdoen van zaken waarin op voorhand duidelijk is dat cassatie geen redelijk doel zou dienen, ware allicht aan te bevelen weer strikter om te gaan met de eisen waaraan een klacht moet voldoen wil die kunnen doorgaan voor een cassatiemiddel in wettelijke zin. Naar mijn inzicht zou dat temeer verantwoord zijn omdat in het afgelopen decennium de tussenkomst van een advocaat verplicht is gesteld.

4. Met name het eerste middel is in dit opzicht gebrekkig te noemen, omdat het zelfs in samenhang met de toelichting geen helder geformuleerde klacht bevat.

Die toelichting vangt aan met de stelling dat een ter terechtzitting van het Hof afgelegde verklaring van verzoeker is gedenatureerd, maar vervolgens wordt betoogd dat het Hof niet (zonder meer) van de verbalisanten had mogen aannemen dat verzoeker met een snelheid van 176 kilometer per uur heeft gereden.

5. Ik ben mij af gaan vragen wat de steller van het middel onder 'denatureren' van een verklaring verstaat. Het moet in elk geval heel iets anders zijn dan het in de rechtspraak gehanteerde begrip.

De bestreden uitspraak, gewezen door een enkelvoudige kamer van het Hof, is op de gebruikelijke wijze aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting. De verklaring die verzoeker bij die gelegenheid heeft afgelegd is, zoals evenzeer gebruikelijk, in het 'p-v-deel' van dat p-v weergegeven als onderdelen A en B, terwijl in het 'uitspraak-deel' voor het bewijs is verwezen naar onderdeel A van die verklaring.

Onderdeel A van verzoekers verklaring behelst de erkenning dat hij op de bewuste dag te hard heeft gereden. Onderdeel B van die verklaring houdt in dat verzoeker een astma-aanval had en snel naar huis wilde voor medicijnen, maar dat hij betwist met een snelheid van 176 kilometer per uur te hebben gereden.

6. Door alleen onderdeel A van die verklaring - verzoekers erkenning dat hij te hard heeft gereden - voor het bewijs te gebruiken, heeft het Hof impliciet beslist dat onderdeel B niet overtuigend is. Dit valt al sinds mensenheugenis onder de vrije, aan de feitenrechter voorbehouden, waardering van de feiten. Men kan, lijkt mij, onmogelijk volhouden dat het tot bewijs gebezigde deel van verzoekers verklaring zó is weergegeven dat dit onderdeel van die verklaring iets anders is gaan inhouden dan verzoeker kennelijk naar voren heeft willen brengen.

7. In het vervolg van de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof nader had moeten motiveren waarom het van de verbalisanten heeft aangenomen dat verzoeker 176 kilometer per uur heeft gereden, gezien de "gebreken in de verklaring van verbalisanten" en hetgeen dienaangaande aan verweer is gevoerd.

8. Met "gebreken in de verklaringen van verbalisanten" moet gedoeld zijn op het in hoger beroep gehouden betoog dat het proces-verbaal van die verbalisanten niet kan kloppen omdat zij, gezien de situatie ter plekke, onmogelijk de verdachte, die hen zojuist was voorbij gescheurd, kunnen hebben ingehaald en vervolgens over voldoende afstand gevolgd om (aan de hand van de geijkte snelheidsmeter van het politievoertuig) vast te stellen dat er een snelheid van 176 km/h (echte kilometers) werd gereden.

9. Door de inhoudelijke juistheid van een ambtsedig proces-verbaal te betwisten wordt uiteraard nog geen "gebrek" aan dat document aangetoond. Het Hof heeft de beide verbalisanten ter zitting gehoord, en de beide hebben verklaard dat zij zich het voorval niet of nauwelijks meer konden herinneren, maar dat zij destijds hun proces-verbaal naar waarheid hadden opgemaakt.

Het gaat hier om de waardering van uiteenlopende verklaringen, en dat is het domein van de feitenrechter. Het Hof was - ook gelet op de verklaringen van de beide verbalisanten ter terechtzitting - niet gehouden nader te motiveren waarom het niet is gevallen voor het verweer dat onwaarschijnlijk is dat de verbalisanten verzoeker met een dienstauto van een bepaald type hebben kunnen inhalen en, binnen het aangegeven deel van het wegtracé, over zekere afstand met gelijke snelheid volgen.

10. Het middel faalt.

11. Het tweede middel behelst de klacht dat verzoeker niet het laatste woord is gegund.

12. Het proces-verbaal van de laatste (op 10 maart 2006 gehouden) terechtzitting in hoger beroep houdt in, voor zover hier van belang:

"(...)

De verdachte is alsnog ter terechtzitting verschenen

(...)

De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging.

De raadsman doet dit aan de hand van zijn pleitnotities, die door hem aan het hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.

De raadsheer verklaart het onderzoek gesloten en deelt mee terstond mondeling arrest te zullen wijzen.

De raadsheer spreekt het arrest uit ter openbare terechtzitting"

13. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt dus niet met zoveel woorden in dat verzoeker de mogelijkheid is geboden als laatste te spreken, zodat het ervoor gehouden moet worden dat een op straffe van nietigheid gegeven voorschrift niet correct is toegepast, vgl. art. 311, vierde lid Sv en HR 14 september 2004, LJN AP4134.

14. Uit het proces-verbaal volgt evenwel ook dat het onderzoek is gesloten dadelijk nadat de verdachte en de raadsman het woord tot verdediging hadden gevoerd. De verdediging is dus als laatste aan het woord geweest (HR 17 november 1992, LJN ZC9147 en HR 25 februari 2003, LJN AF3368). Daarnaast kan worden vastgesteld dat noch verzoeker zelf, noch zijn aanwezige raadsman hebben geprotesteerd tegen de mededeling dat het onderzoek werd gesloten. Naar mijn inzicht kan daarom worden aangenomen dat verzoeker en zijn raadsman zich op dat moment niet bezwaard voelden door het ontbreken van een mogelijkheid voor verzoeker nog iets naar voren te brengen.

15. Het komt mij daarom voor dat vernietiging op de in dit middel aangegeven grond achterwege kan blijven omdat verzoeker daar geen te respecteren belang bij heeft.

16. Het derde middel klaagt over de verwerping van een beroep op overmacht.

17. Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen:

"Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde een astma aanval had op grond waarvan hij de ter plaatse geldende verkeersregels mocht overschrijden, noch is nadien op het politiebureau van een astma aanval gebleken.

Het hof verwerpt het verweer."

18. Het verweer is dus op feitelijke gronden verworpen. Het middel nodigt uit tot een andere waardering van de feiten, en het behoeft geen toelichting waarom daarvan geen sprake zal zijn.

19. In het vierde middel wordt geklaagd over het overschrijden van de redelijke termijn in de cassatiefase doordat de gedingstukken te laat aan de Hoge Raad zijn toegezonden. In aanmerking genomen dat het cassatieberoep is ingesteld op 21 maart 2006, terwijl de gedingstukken pas ruim een jaar later (29 maart 2007) bij de Hoge Raad zijn binnengekomen, is de klacht terecht opgeworpen.

20. Teneinde de gevolgen van deze vertraagde inzending nog zo veel mogelijk te verminderen wordt deze conclusie bij vervroeging, namelijk op de dag van de eerste behandeling, genomen. Daardoor, en met het oog op de betrekkelijk geringe zwaarte van de opgelegde hoofdstraf zal volstaan kunnen worden met de enkele vaststelling dat de in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde redelijke termijn bij de behandeling van dit beroep is overschreden.

21. In elk geval het eerste en het derde middel lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.

22. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal vaststellen dat de redelijke termijn voor berechting bij de behandeling van dit cassatieberoep is overschreden maar dat met deze vaststelling kan worden volstaan, en het beroep voor het overige zal worden verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,