Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-02-2003, AF3368, 00894/02

Parket bij de Hoge Raad, 25-02-2003, AF3368, 00894/02

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 februari 2003
Datum publicatie
25 februari 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AF3368
Formele relaties
Zaaknummer
00894/02
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 279, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 311

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 00894/02

Mr. Vellinga

Zitting: 7 januari 2003

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld tot 6 weken gevangenisstraf wegens -kort gezegd- diefstal met braak.

2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.

3. Namens verdachte heeft mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel klaagt dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.

5. Het Hof heeft het vonnis van de Politierechter bevestigd behalve voor wat betreft de gebezigde bewijsmiddelen en de strafoplegging. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaarde dat:

"hij op 4 oktober 1998 in de gemeente Maastricht met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een woning, gelegen aan [a-straat], heeft weggenomen een snorfiets (merk Peugeot), toebehorende aan [betrokkene 2], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak."

6. Het Hof heeft de navolgende bewijsmiddelen gebezigd:

- een verklaring van de benadeelde die -voor zover van belang- inhoudt dat op zondagochtend 4 oktober 1998 een ruit van zijn woning aan [a-straat] te [plaats B] deels was vernield en dat zijn Peugeot snorfiets, kleur groen, type Zenith, met de sleutels die in het contact zaten, was gestolen;

- een verklaring van een getuige inhoudende -voor zover van belang- dat hij de verdachte zondagmorgen 4 oktober 1998 bij het centraal station was tegengekomen, dat de verdachte hem toen vertelde dat hij, verdachte, zondagmorgen in een woning had ingebroken, dat verdachte een nieuwe scooter van het merk Peugeot, kleur groen, met de contactsleutels erin, bij zich had, dat hij de verdachte later op die dag weer tegenkwam en dat de verdachte hem vertelde dat hij, verdachte, die scooter aan [betrokkene 1] had verkocht;

- een proces-verbaal, dat een verklaring van [betrokkene 1] bevat, welke verklaring-voor zover van belang- inhoudt dat hij een scooter, merk Peugeot, type Zenith, kleur groen, aan [betrokkene 3] heeft gegeven, dat hij die scooter ergens in 1998 heeft gekocht, dat de jongen die hem de scooter heeft verkocht vertelde dat hij die scooter had gestolen, dat de scooter van het merk Peugeot, type Zenith, kleur groen, was en dat hij een persoon die op een foto stond afgebeeld en hem door de verbalisant werd getoond, herkent als de jongen die hem de scooter had verkocht, waarbij de verbalisant opmerkt dat de afgebeelde persoon de verdachte is, en

- een proces-verbaal dat -voor zover van belang- inhoudt dat de verbalisanten nader onderzoek hebben ingesteld naar een onder [betrokkene 3] aangetroffen snorfiets en dat bij dit onderzoek bleek dat dit de snorfiets betrof die op zondag 4 oktober 1998 in de ochtend was gestolen.

7. Volgens de toelichting op het middel kan uit deze bewijsmiddelen ten hoogste worden afgeleid dat verdachte de scooter heeft geheeld, maar niet dat hij deze heeft gestolen.

8. Deze opvatting deel ik niet. Het Hof heeft uit de verklaring van de getuige inhoudende dat de verdachte hem heeft verteld die ochtend te hebben ingebroken en dat de verdachte een nieuwe, groene scooter van het merk Peugeot bij zich had met de sleutels erin, in samenhang met de overige gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat het verdachte was die de scooter heeft gestolen. Uit die bewijsmiddelen blijkt immers ook dat deze groene scooter de snorfiets was, die met de sleutels er in was ontvreemd bij een inbraak in de woning van de benadeelde. Het Hof heeft de bewezenverklaring dus voldoende met redenen omkleed.

9. De klacht in de toelichting dat het Hof de diefstal in strijd met art. 342, derde lid, Sv heeft aangenomen op de verklaring van één getuige gaat evenmin op. De bedoelde bewijsminimumregel gaat slechts op voor de gehele tenlastelegging en/of bewezenverklaring.(1)

10. Het middel faalt.

11. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof niet aan de gemachtigd raadsman het laatste woord heeft verleend.

12. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 14 december 2001 houdt -voor zover van belang- in:

"De advocaat-generaal leest haar op schrift gestelde vordering voor en legt deze aan het gerechtshof over.

De raadsman voert tot verdediging aan:

(...)

De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 21 december 2001."

13. Art. 279 Sv luidt:

"1. De verdachte die niet is verschenen, kan zich ter terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De rechtbank stemt daarmee in, onverminderd het bepaalde in artikel 278, tweede lid.

2. De behandeling van de zaak tegen de verdachte die zijn advocaat tot zijn verdediging heeft gemachtigd, geldt als een procedure op tegenspraak."

14. Art. 311 Sv luidt - voor zover van belang-:

"1. Nadat de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgehad en de aanwezige getuigen en deskundigen zijn gehoord, kan de officier van justitie het woord voeren; hij legt zijn vordering na voorlezing aan de rechtbank over. (...)

2. De verdachte kan hierop antwoorden.

3. De officier van justitie kan daarna andermaal het woord voeren.

4. Aan de verdachte wordt op straffe van nietigheid het recht gelaten om het laatst te spreken.

5. De voorzitter kan bepalen dat aan de verdachte, getuigen en deskundigen nieuwe vragen worden gesteld en dat stukken worden voorgelezen. In dat geval kunnen de officier van justitie en de verdachte op de hiervoor vermelde voet, het woord voeren."

15. Art. 331, eerste lid, Sv luidt - voor zover van belang-:

"1. Elke bevoegdheid van de verdachte die bij deze Titel is toegekend, komt ook toe aan de raadsman die de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat ofwel op grond van artikel 279, eerste lid, tot verdediging van de afwezige verdachte is toegelaten."

16. Bij de behandeling van het wetsvoorstel dat tot de invoering van art. 279 Sv heeft geleid is de kwestie van het voeren van het laatste woord door de gemachtigd raadsman niet aan de orde geweest.(2)

17. Over het voeren van het laatste woord door de verdachte zijn twee opvattingen te onderscheiden. De beperkte opvatting houdt in dat de verdachte vooral het woord mag voeren ter verdediging tegen de vordering van het openbaar ministerie. Zo overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 10 januari 1950, NJ 1950, 317 dat:

" ... dit laatste [aan de verdachte het recht laten het laatst te spreken, WHV] in art. 311 Sv. den gewonen strafrechter op straffe van nietigheid is voorgeschreven en als waarborg dat geen onderdeel van het onderzoek, hetwelk ten bezware van verdachte zou kunnen strekken, door dezen onweersproken behoeft te blijven ... "

18. De ruimere opvatting houdt in dat de verdachte niet alleen zijn verdediging kan voeren, maar ook andere aspecten van de zaak die naar zijn inzicht van belang zijn, naar voren kan brengen. Die opvatting lijkt Van Veen te zijn toegedaan. In zijn noot onder HR 17 nov. 1981, NJ 1982, 104 schrijft hij dat hij de benadering van de Hoge Raad iets te veel in de sleutel van de verdediging vindt gezet. Art. 311, vierde lid, Sv bevat niet het werkwoord 'antwoorden' maar 'spreken'. De verdachte kan het laatste woord ook gebruiken voor het vragen van begrip of om zijn spijt te betuigen, aldus Van Veen. Remmelink deelt die opvatting en noemt een keur aan mogelijkheden die het laatste woord de verdachte biedt.(3)

19. Aanvankelijk huldigde de Hoge Raad de opvatting dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting moest blijken dat zowel de verdachte als de raadsman gelegenheid voor het laatste woord hadden gekregen(4). Indien echter aan de strekking van art. 311, vierde lid, Sv zoals door de Hoge Raad verwoord en hierboven onder 17 weergegeven, niet te kort was gedaan en de verdachte niet in enig belang was getroffen, hoefde het feit dat aan de raadsman niet het laatste woord was gelaten, niet tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting te leiden.(5)

20. In zijn arrest van 14 okt. 1997, NJ 1998, 243 ging de Hoge Raad om; hij bepaalde dat de art. 311, vierde lid, en 331, eerste lid, Sv niet inhouden dat aan de raadsman evenals aan de verdachte het laatste woord moet worden gelaten, maar dat aan de raadsman de bevoegdheid toekomt om het laatst te spreken.

21. Met dit arrest heeft de Hoge Raad in feite uitdrukking gegeven aan de wijze waarop de positie van de raadsman sinds de inwerkingtreding van het huidige Wetboek van Strafvordering is geregeld. Sinds 1838 werd in het Wetboek van Strafvordering bepaald dat verdachte en zijn raadsman het recht hadden om het laatst te spreken(6). Daar werd met het huidige Wetboek verandering in gebracht in die zin, dat verdachte het recht werd gelaten het laatst te spreken en dat de raadsman de bevoegdheid daartoe ontleende aan art. 331 Sv. Hoewel de wetgever hiermee geen wijziging van de destijds bestaande regeling beoogde(7), is de positie van de raadsman ten opzichte van het recht op het laatste woord een andere geworden: de wet bepaalt thans niet dat hij het recht heeft als laatste het woord te voeren maar dat hij de bevoegdheid heeft van dat recht gebruik te maken. Daarmee heeft de wetgever het - anders dan onder de vorige wetboeken het geval was - aan het initiatief van de raadsman overgelaten of hij van dat recht gebruik wil maken.

22. Heeft een verdachte een raadsman, dan pleegt de verdachte de verdediging aan hem over te laten en reageert de raadsman bij pleidooi op het requisitoir van de officier van justitie. Daarna krijgt de officier van justitie de gelegenheid voor repliek en de raadsman de gelegenheid voor dupliek. Ten slotte wordt aan de verdachte het recht gelaten het laatst te spreken. Deze gang van zaken, zoals deze in de praktijk gegroeid is, vinden we in de wet niet echt terug. Bij het laatste woord ligt de nadruk daardoor veelal niet zozeer op de verdediging, als wel op het naar voren brengen van andere aspecten van de zaak die naar verdachtes inzicht van belang zijn. In de praktijk heeft het laatste woord van de verdachte zo de ruimere functie gekregen als hiervoor onder nr. 18 beschreven. Remmelink spreekt in dit verband beeldend van "het allerlaatste woord".

23. In het bepaalde in art. 311 lid 4 Sv ligt voor de verdachte het recht opgesloten zich te verdedigen tegen hetgeen de officier van justitie in tweede termijn naar voren brengt en het recht anderszins nog iets onder de aandacht van de rechter te brengen. Aan art. 311 lid 4 jo. 331 Sv kan de raadsman de bevoegdheid ontlenen ter verdediging het woord te voeren. Naar mijn mening heeft hij heeft echter niet het recht op het "allerlaatste woord". Dat aspect van het in art. 311 lid 4 vervatte recht van de verdachte het laatst het woord te voeren is te zeer gebonden aan de persoon van de verdachte dan dat het zich leent voor uitoefening door zijn raadsman. Het komt bij uitstek toe aan de verdachte die persoonlijk ter terechtzitting is verschenen.

24. Het middel roept de vraag op of de raadsman nadat hij als daartoe gemachtigd na de officier van justitie het woord ter verdediging heeft gevoerd nog eens afzonderlijk de gelegenheid voor het "allerlaatste woord " moet krijgen. Vooropgesteld moet worden dat aan de gemachtigd raadsman in beginsel dezelfde bevoegdheden toekomen als aan de verdachte. Dit volgt uit het bepaalde in art. 331 lid 1 Sv(8).Uit hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet volgt dat ik desalniettemin van mening ben dat de door het middel opgeworpen vraag ontkennend moet worden beantwoord. Aan de raadsman is door hem overeenkomstig zijn machtiging ter verdediging - eventueel ook in dupliek - het woord te laten voeren het recht gelaten het laatst te spreken. Voor de opvatting dat hem in dat geval ook nog eens afzonderlijk het recht moet worden gelaten op het "allerlaatste woord" biedt de wet mijns inziens geen steun(9). Zie HR 17 november 1992, NJ 1993, 293, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het Hof aan de raadsman van de afwezige verdachte, die ter verdediging het woord had gevoerd, niet het recht op het laatste woord had onthouden, ook al had het Hof nog mededeling gedaan van stukken (zij het dat de inhoud daarvan de raadsman bekend was). Ook het karakter van het recht op het "allerlaatste woord" als hoogstpersoonlijk recht verzet zich daar tegen. Dit neemt niet weg dat de raadsman bij pleidooi of dupliek binnen redelijke grenzen datgene kan "meenemen" dat de verdachte bij het laatste woord naar voren had willen brengen.

25. Het middel is faalt.

26. Het eerste middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

27. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

plv. A-G

1 J.F. Nijboer in: T&C, vierde druk, aantek. 7 op art. 342, p. 855; J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, vierde druk, p. 90. Zie ook. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, p. 646.

2 Kamerstukken 24692.

3 J. Remmelink, Het laatste woord van de verdachte in: Strafrecht in balans, Arnhem 1983, pp. 215 e.v.

4 HR 5 nov. 1991, NJ 1992, 285.

5 HR 5 januari 1993, NJ 1993, 494, m.nt. Dolman in Advocatenblad 1993, blz. 210

6 Art. 203 van het wetboek van Strafvordering van 1838, art. 189 van het Wetboek van Strafvordering van 1886. Remmelink, a.w., blz. 212 meldt, dat sinds 1811 het laatste woord werd gelaten aan verdachte òf zijn raadsman.

7 Blok-Besier II, blz. 83, 84

8 Kamerstukken II 1996-1997, 24692, nr. 6, blz. 6. Zo ook Spronken, Verdediging, Gouda Quint Deventer 2002, blz. 310.

9 Voor een raadsman die als vertegenwoordiger van de verdachte optreedt (art. 398, aanhef en sub 20 ligt dat anders. Deze wordt met de verdachte vereenzelvigd en kan dus niet als raadman optreden. Zie Plaisier, Het verstek in strafzaken, diss. Tilburg 1999, blz.201 en daar genoemde rechtspraak.