Parket bij de Hoge Raad, 24-12-2004, AR4484, R04/021HR
Parket bij de Hoge Raad, 24-12-2004, AR4484, R04/021HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 december 2004
- Datum publicatie
- 24 december 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2004:AR4484
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR4484
- Zaaknummer
- R04/021HR
Inhoudsindicatie
24 december 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R04/021HR JMH/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. M.C.J. Jehee, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. E. van Staden ten Brink. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Conclusie
Zaaknr. R04/021HR
Mr. Huydecoper
Parket, 15 oktober 2004
Conclusie inzake
[de vrouw]
verzoekster in cassatie
tegen
[de man]
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1) Het geschil in cassatie in deze zaak is aanzienlijk minder omvangrijk dan het in de feitelijke instanties was. Ik beperk mij, in verband daarmee, tot een enigszins beknopte weergave van zowel de feiten als het procesverloop.
2) De volgende feiten staan vast(1):
De partijen zijn op 28 mei 1982, op huwelijkse voorwaarden, getrouwd. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, thans 18, 17 en 14 jaar oud. De kinderen verblijven sinds het uiteengaan van de partijen bij de verzoekster in cassatie, de vrouw.
3) Bij beschikking van 31 augustus 2001 is echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarbij werd een bedrag van (voorlopig) ƒ 9.600,- per maand aan alimentatie ten behoeve van de vrouw vastgesteld, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand(2).
Bij beschikking van 21 januari 2003 heeft de rechtbank de alimentatie ten behoeve van de vrouw nader (definitief) vasgesteld op € 5.672,25 (f 12.500,-) per maand(3).
4) De vrouw heeft van de beslissing van 31 augustus 2001 geappelleerd; de verweerder in cassatie, de man, stelde incidenteel beroep in.
Daarna heeft de man principaal hoger beroep ingesteld tegen beide beschikkingen (dus de beschikking van 31 augustus 2001 en die van 21 januari 2003(4)).
5) Het namens de vrouw ingestelde appel betrof ook de tussen partijen uitgesproken echtscheiding. Op dat punt heeft het hof de vrouw bij beschikking van 24 april 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
De echtscheidingsbeschikking is vervolgens op 21 augustus 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
6) Daarna gaf het hof - - op 5 november 2003 - de thans in cassatie bestreden beschikking. Daarin stelde het hof vast dat de draagkracht van de man € 1.357,- per maand bedraagt. De alimentatie werd, in aansluiting hierop, met ingang van 21 augustus 2002 bepaald op € 1.357,- per maand.
Verder besliste het hof (gevolg gevend aan een verzoek van de man om de alimentatie in tijdsduur te beperken), dat de alimentatieverplichting zal eindigen op 21 november 2013. Die beslissing werd als volgt gemotiveerd:
"Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat het instellen van hoger beroep tegen de echtscheidingsbeslissing, in de - namens de vrouw erkende - wetenschap dat dit niet-ontvankelijk zal worden geacht, met het enkele - namens de vrouw erkende - doel om de datum van inschrijving van de echtscheiding op te schorten en daarmee de duur van de alimentatieverplichting te verlengen, misbruik van procesbevoegdheid oplevert, althans grond om de alimentatieduur te verkorten met de periode gedurende welke de inschrijving van de echtscheiding is belemmerd. Zoals onder punt 10. overwogen, bedraagt deze periode negen maanden."
7) Namens de vrouw is (tijdig(5)) cassatieberoep ingesteld. Van de kant van de man is een verweerschrift ingediend.
Bespreking van het cassatiemiddel
a): de ingangsdatum
8) In de onlangs gegeven beschikking HR 10 september 2004, RvdW 2004, 104, werd in rov. 3.6.2 geoordeeld over de vraag die ook het middel in onderdeel 2.1 (sub 1 geeft het middel een overzicht van de voorgeschiedenis en de feiten) aan de orde stelt: namelijk de vraag welke motiveringseisen gelden voor beschikkingen over alimentatievaststelling in hoger beroep, die er materieel in resulteren dat de alimentatie met ingang van een (aanzienlijk) vóór de beschikking in hoger beroep gelegen datum een belangrijke wijziging ondergaat, vergeleken met de in eerste aanleg vastgestelde alimentatie.
9) Gezien de grote mate van parallellie tussen de in de beschikking van 10 september jl. beoordeelde zaak en de onderhavige zaak, lijkt het mij goed de relevante overweging uit die beschikking in zijn geheel weer te geven:
"3.6.2 Het onderdeel, dat met zijn eis dat het hof ingevolge art. 1:402 BW "een ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting" had moeten vaststellen eraan voorbijziet dat in 's hofs beslissing tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en afwijzing van het verzoek van de vrouw besloten ligt dat de bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 20 december 2001 op nihil wordt bepaald, faalt. Anders dan het geval was in de zaak waarop de door het onderdeel aangehaalde beschikking van de Hoge Raad van 20 september 2002, nr. R01/090, NJ 2003, 47, betrekking heeft, gaat het hier niet om wijziging of intrekking van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage (en evenmin om een beslissing waarbij uitgangspunt is dat behoeftigheid en behoefte ongewijzigd zijn gebleven). Of de rechter die, zoals het hof heeft gedaan, in hoger beroep alsnog een verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage afwijst op de grond dat, anders dan de rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld, van behoeftigheid geen sprake is (geweest), gehouden is te motiveren waarom van de verzoeker kan worden verlangd dat al hetgeen aan onderhoudsbijdragen voldaan is, wordt terugbetaald, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het onderdeel voert aan dat het hof op dit punt tot motivering gehouden was omdat zijn oordeel dat van behoeftigheid geen sprake is uitsluitend is gebaseerd op het oordeel dat van de vrouw mag worden verlangd dat zij 30 uur per week gaat werken en dat zij zich inkomen kan gaan verwerven door verhuur van het appartement in Zwitserland. In aanmerking genomen echter dat a) ook de rechtbank reeds rekening had gehouden met een (hoger) bedrag aan inkomsten uit verhuur, b) 's hofs beslissing niet alleen gegrond is op de twee genoemde vormen van fictief inkomen - anders dan het onderdeel veronderstelt, geldt hetgeen het hof daaromtrent heeft geoordeeld ook voor de periode vóór de uitspraak in hoger beroep - maar evenzeer op zijn oordeel dat de behoefte van de vrouw te stellen was op een bedrag dat € 1.062,-- lager lag dan het door de rechtbank in aanmerking genomen, maar door het hof tot een totaal van € 971,-- als buitensporig en onredelijk aangemerkte bedrag en c) de vrouw niet heeft aangevoerd dat zij niet of slechts in termijnen tot terugbetaling van eventueel ten onrechte voldane onderhoudsbijdragen in staat was, behoefde de hier aan de orde zijnde beslissing geen nadere motivering dan door het hof is gegeven."
(De zojuist aangehaalde overweging wordt voor een belangrijk deel herhaald in HR 17 september 2004, rechtspraak.nl LJN nr. LJN AP0434, rov. 4.3.2.)
10) De onderhavige zaak vertoont met de op 10 september jl. beoordeelde deze overeenkomsten, dat de gedingen niet om wijziging of intrekking van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage gingen maar om hoger beroep van een "eerste" vaststelling; dat van de kant van de alimentatiegerechtigde niet was aangevoerd dat zij niet (of niet in eens) tot terugbetaling in staat was; én dat de vernietiging van de beslissing van de lagere rechter meebracht dat de door die lagere rechter vastgestelde uitkering kwam te vervallen (of werd verminderd) met ingang van de door deze - dus: de lagere rechter - vastgestelde ingangsdatum(6).
Ook komen beide zaken in zoverre overeen, dat de bestreden beschikkingen van de appelrechter in het geheel niet motiveren waarom voor de (in de zaak van 10 september jl. blijkens de hiervóór aangehaalde rov.: impliciet aangegeven) ingangsdatum werd gekozen.
11) Er zijn drie relevante verschillen aan te wijzen tussen de zaken die ik hier probeer te vergelijken:
a) In de beschikking van 10 september jl. berustte het afwijkende oordeel van de appelrechter alleen op een andere waardering van de behoefte van de alimentatiegerechtigde (een factor die in de beschikking van de Hoge Raad ook afzonderlijk wordt vermeld, en nader wordt onderzocht); in de onderhavige zaak stond die behoefte juist niet ter discussie, maar werd het oordeel van de appelrechter geheel ingegeven door een andere waardering - voor een deel: op basis van in de eerste aanleg nog niet beschikbare gegevens - van de draagkracht van de man.
b) In de beslissing van 10 september jl. geeft de Hoge Raad aan dat de belangrijkste punten waarop het hof tot een ander oordeel komt dan de rechtbank, ook bij de rechtbank al ter discussie stonden (waaruit ik afleid dat de alimentatiegerechtigde eerder met een andere uitkomst rekening had kunnen houden); en
c) Het verschil in uitkomst in de onderhavige zaak is beduidend groter, dan in de eerder beoordeelde: de teruggang in inkomen waar het in die zaak om ging kwam neer op € 1.293 per maand op een totaal van ca. € 3.923 + p.m.(7) per maand - een teruggang van ongeveer een derde, ongerekend de ruimte van het "p.m.". In de onderhavige zaak is het verschil € (5607 minus 1357) = 4.350 per maand op een totaal van € 5.607 (een teruggang met ongeveer drie kwart , en zonder de "verzachtende" mogelijkheid van de zojuist met p.m. aangeduide extra inkomsten). Het aanmerkelijke verschil in uitwerking op de inkomsten, heeft navenante gevolgen voor de terug te betalen bedragen en voor de bestedingsruimte die het (resterende) inkomen voor terugbetaling overlaat. In het geval van 10 september jl. zou er ca. € 17.000(8) moeten worden terugbetaald, in het onderhavige geval ca. € 63.750(9), bij een - althans als men alleen naar het inkomen kijkt - veel kleinere bestedingsuimte.
12) In de beschikking van 10 september jl. oordeelde de Hoge Raad dat de daar bestreden motivering - zoals ik al aanstipte: over het hier aan de orde zijnde punt was in de motivering niets gezegd - niet ontoereikend was. Ik moet mij dus afvragen of de accentverschillen tussen beide zaken van dien aard zijn, dat die uitkomst in deze zaak anders zou moeten zijn(10).
Ik beantwoord per saldo de zojuist geformuleerde vraag met: nee. In de beslissing van 10 september jl. wordt de daar gegeven casus onderscheiden van die, die in HR 20 december 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW werd beoordeeld. Belangrijke verschillen tussen de hier bedoelde casus (meerv.) zijn, dat het laatstgenoemde geval (van NJ 2003, 47) een wijzigingsverzoek ten aanzien van een eerder ("definitief") vastgestelde alimentatie betrof én dat daar de vraag van de "terugwerkende kracht" in beide instanties expliciet in het debat van partijen was betrokken (en ook in de beschikking in de eerste aanleg expliciet onder ogen was gezien). Zoals in alinea 10 hiervóór besproken, is dat in de onderhavige zaak in beide opzichten anders.
Bovendien beschikte het hof in de thans te beoordelen zaak over gegevens die suggereren dat partijen over (aanspraken op) niet-onaanzienlijke vermogenswaarden (kunnen) beschikken(11). Daardoor kón het hof (stilzwijgend) oordelen dat zijn beslissing niet tot acute betalingsproblemen aan de kant van de vrouw hoefde te leiden.
13) Bij die stand van zaken is er, denk ik, onvoldoende grond om tussen de onderhavige zaak en de zaak uit de beslissing van 10 september jl. (of die van 17 september jl.) nog weer eens te onderscheiden - met een onderscheiding die er dan op neer zou (moeten) komen dat bij aanmerkelijke verschillen in alimentatieinkomen, waarmee wezenlijke terugbetalingsproblemen gepaard kúnnen gaan, en althans waar de omstandigheden die tot een ander oordeel over de alimentatie geleid hebben, zich aan de kant van de wederpartij voordeden en pas in een laat stadium van de procedure (volledig) naar voren kwamen, er toch weer hogere eisen moeten worden gesteld aan de motivering van een alimentatievaststelling die ook gevolgen heeft voor vóór de datum van die vaststelling zelf verschuldigde (en/of reeds betaalde) alimentatie.
14) Ik kom tot die uitkomst, omdat ik denk dat de andere de praktijk confronteert met een door al te grote verfijning en subtiliteit onwerkbare (motiverings)norm(12). Ik wil niet verhelen dat ik daarbij een zekere weerstand moet overwinnen. De uitkomst waartoe de beslissing van het hof in deze zaak lijkt te (kunnen) leiden, wekt op het eerste gezicht de indruk dat die beslissing niet kan gelden als een toonbeeld van evenwichtige en billijke rechtspraak. Voor een beslissing waarbij, bijvoorbeeld, de alimentatie "voor het verleden" was vastgesteld naar rato van wat in feite betaald of verhaald was, zou men, bij diezelfde eerste indruk, gemakkelijker begrip opbrengen. Maar, als gezegd, de behoefte aan een niet al te "ongrijpbare" motiveringsnorm op een punt dat zich in de feitelijke instanties - met name in appel - zeer veelvuldig voordoet, legt veel gewicht in de schaal. Dat geeft dan voor mij de doorslag.
15) Er is bovendien nog een andere wegingsfactor, en wel deze: de beslissing van het hof sluit aan bij de regel, dat het vooruitlopen op een rechterlijke beslissing die nog aan toetsing in hogere instantie (of: toetsing in een procedure ten gronde) blootstaat, voor risico behoort te blijven van degeen die zich van die mogelijkheid bedient(13). In zoverre kan dan ook in de beslissing van het hof een normatieve component worden onderkend: het risico van vooruitlopen op de afloop van een zaak hoort inderdaad, in normatief opzicht, thuis bij degeen die vooruit wil lopen, niet bij zijn wederpartij; en in het verlengde daarvan: het is ook niet juist, althans: niet wenselijk, dat de tot definitieve beoordeling geroepen rechter bij zijn beoordeling rekening zou moeten houden met de gevolgen die één partij, vooruitlopend op het oordeel van die rechter, aan de voorlopige beslissing die die rechter nu moet gaan toetsen, alvast heeft verbonden. Zo zou immers de tot het uiteindelijke oordeel geroepen rechter toch, langs een omweg, een zekere bindende of althans prejudiciërende werking ervaren van de eerdere beslissing, die door hem getoetst moet worden.
16) Deze beschouwingen brengen mee dat geredelijk kan worden aanvaard dat een rechter ("gewoon") de "hoofdregel" toepast, en dus bij zijn beoordeling van een nog niet definitief oordeel van een andere rechter, geen rekening houdt met de gevolgen die men misschien al aan het eerdere oordeel heeft verbonden. Het is dan (des te) gemakkelijker aanvaardbaar dat een beslissing die bij dit uitgangspunt aansluit, op dit punt géén specifieke motivering behoeft (tenminste: wanneer partijen geen argumenten hebben voorgedragen die ertoe strekten dat van de bedoelde "hoofdregel" zou moeten worden afgeweken).
De beslissing van het hof sluit inderdaad bij de hiervóór besproken "hoofdregel" aan: zoals eerder opgemerkt, heeft het hof zijn oordeel omtrent de te betalen alimentatie voor dat van de rechtbank in de plaats gesteld, met handhaving van de door de rechtbank bepaalde (en in appel niet ter discussie gestelde) ingangsdatum. Daardoor werd de door de rechtbank gevonden alimentatie in zijn geheel "vervangen" door de alimentatie die het hof juist had bevonden - wat in overeenstemming is met de zojuist besproken gedachten.
17) De zo-even neergeschreven beschouwingen brengen mee, dat ik (ook) niet kan meegaan met de klacht van onderdeel 2.1.5 ( die erop neerkomt dat het hof de vrouw met een "verrassingsbeslissing" zou hebben geconfronteerd). De beslissing van het hof houdt, zoals al gezegd, in dat de door de rechtbank gegeven vaststelling ongedaan wordt gemaakt; en wel, zoals het meest voor de hand lag,: met ingang van de ook door de rechtbank gehanteerde (en bovendien bij de wettelijke regeling (van art. 827 jo art. 826 lid 1 Rv.) aansluitende(14)) ingangsdatum. Dat kan de vrouw voor een (onaangename) verrassing hebben geplaatst, maar het verdient bepaald niet de kwalificatie van "verrassingsbeslissing".
Bij elkaar genomen denk ik daarom, dat aan de aarzeling waarvan ik in alinea 14 iets liet doorschemeren niet slechts mag, maar moet worden voorbijgegaan.
Dat leidt dan tot de slotsom dat middelonderdeel 2.1 in zijn geheel ongegrond is.
b) de beslissing betreffende de alimentatieduur
18) Zoals uit de in alinea 6 hiervoor aangehaalde overweging blijkt, heeft het hof zijn oordeel dat de alimentatieduur met 9 maanden moest worden bekort, op twee zelfstandige gronden gebaseerd. Het middel richt zich, in de onderdelen 2.2 t/m 2.9, alleen tegen het oordeel dat de alimentatie zou moeten worden bekort omdat er sprake zou zijn van misbruik van procesbevoegdheid. De andere grond (namelijk: dat het feit dat de vrouw uitsluitend hoger beroep tegen de echtscheidingsbeslissing heeft ingesteld om de datum van de inschrijving van de echtscheiding op te schorten en daarmee de alimentatieduur te verlengen, reden oplevert om de alimentatieduur te bekorten met de periode gedurende welke de inschrijving van de echtscheiding is belemmerd), wordt door het middel niet bestreden.
19) De klachten van het middel op dit thema merk ik intussen ook daarom als ondeugdelijk aan, omdat in de parlementaire geschiedenis van de Wet Limitering Alimentatie(15) onder ogen is gezien dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking, uitsluitend om (bijvoorbeeld met het oog op alimentatie-aanspraken) tijd te rekken(16). Uit de parlementaire stukken blijkt van de bedoeling, dat de rechter zo nodig bij het bepalen van de termijn rekening kan houden met de duur van de procedure of van de voorlopige voorzieningen(17). Wat het hof in deze zaak heeft gedaan, komt daarmee overeen. Daarom is (erg) onaannemelijk, dat de strekking van de wet zich hier niet mee zou verdragen.
20) Dat zo zijnde, meen ik voorbij te kunnen gaan aan de argumenten van het middel die ertoe strekken dat het tegen de echtscheiding gerichte appel niet als misbruik van procesbevoegdheid zou mogen worden aangemerkt. Die argumenten laten immers het verdere dragende deel van de door het hof voor deze beslissing gegeven motivering, onverlet.
Ik beoordeel die argumenten overigens als ongegrond. Zij strekken er in wezen toe, dat een appel zoals door de vrouw ingesteld, niet altijd of niet noodzakelijkerwijs als misbruik van bevoegdheid mag worden gekwalificeerd. Op een dergelijke absolute regel heeft het hof zijn oordeel echter niet gebaseerd. Dat heeft (slechts) geoordeeld dat het appel tegen de echtscheiding in (de omstandigheden van) deze zaak als misbruik moest worden aangemerkt. Dat kon het hof oordelen zonder de desbetreffende rechtsregels te schenden of te veronachtzamen. Onbegrijpelijk lijkt mij dat oordeel zeker niet.
21) Aan een en ander doet niet af dat de vrouw had gesteld dat zij belang had bij verdere vertraging van de inschrijving van de echtscheiding (namelijk: belang bij langere duur van een, naar inmiddels bleek, relatief gunstige alimentatieregeling). Het hof heeft dit kennelijk niet als een in de gegeven omstandigheden legitiem belang aangemerkt; en ook dat geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en is niet onbegrijpelijk.
22) Dat brengt mij terug op een slotsom waarop ik eerder al zinspeelde: alle argumenten van de onderdelen 2.2 t/m 2.9 merk ik als niet-doeltreffend aan.
23) De klacht dat het hof niet had mogen uitgaan van bepaalde aan de vrouw toegeschreven "erkenningen" (onderdeel 2.6) lijkt mij ongegrond omdat het hof uit de stukken wel degelijk zulke erkenningen kón opmaken(18); en omdat de uitleg van de processtukken verder aan de rechter van de feitelijke instanties voorbehouden is. (Bovendien moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de door het hof bedoelde erkenningen mondeling ter terechtzitting hebben plaatsgehad. Ook dat is, in beginsel, ter uitsluitende beoordeling van de bij die zitting aanwezige (feitelijke) rechters/raadsheren).
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie p. 2 - 4 van de beschikking a quo.
2 Eerder werd in een beschikking voorlopige voorzieningen van 4 mei 2000 een bedrag van (voorlopig) ƒ 3.650,- per maand vastgesteld. Bij nadere beschikking van 11 januari 2001werd dat bedrag (voorlopig) op ƒ 9.375,- per maand bepaald.
3 In de periode tussen de beschikkingen van 31 augustus 2001 en 21 januari 2003 was een rapport van een door de rechtbank benoemde deskundige uitgebracht (en hadden de partijen zich daarover uitgelaten).
4 Het principale beroep van de man tegen de beschikking van 31 augustus 2001 werd door het hof als niet-ontvankelijk aangemerkt in verband met het al eerder ingestelde incidentele beroep. In cassatie vormt dit geen punt van discussie.
5 Het verzoekschrift is op 5 februari 2004 ingediend, en dus binnen de termijn van drie maanden van art. 426 lid 1 Rv.
6 Het was dus niet zo dat de appelrechter zelf een (afwijkende) ingangsdatum vaststelde. Hij stelde zijn beslissing in de plaats van die van de eerste rechter, met gelding vanaf de door die rechter bepaalde datum. Ik vermeld in alinea's 15 t/m 17 hierna enige gevolgen, die ik hieraan verbind.
7 Blijkens rov. 3.2 van de beschikking van de Hoge Raad had de alimentatiegerechtigde een eigen arbeidsinkomen van € 2.730 per maand. Om het totaal vast te stellen heb ik daar de alimentatie (naar het hoogste bedrag van € 1.293,-) bij opgeteld. Met de p.m.-post doel ik op de door zowel rechtbank als hof aangenomen mogelijkheid van extra inkomen uit verhuur van een vakantiewoning, en de door het hof aangenomen mogelijkheid om extra arbeidsinkomen te genereren.
8 Ik maak een ruwe schatting van dit bedrag aan de hand van het feit dat het om een periode van ongeveer 17 maanden ging en dat de rechtbank twee verschillende alimentatiebedragen had vastgesteld (afhankelijk van de verkoop van de echtelijke woning), die gemiddeld op ongeveer € 1000 uitkomen.
9 Ik ontleen dit bedrag aan alinea 2.1.1 van het cassatierekest.
10 Over het onderwerp bestaan, zoals ook uit het in de cassatiestukken namens partijen aangevoerde materiaal blijkt, méér bronnen dan de ene beslissing waarover ik tot dusver vooral heb gesproken. Ik merk intussen die beslissing als dusdanig maatgevend aan, dat ik het verantwoord vind mijn onderzoek daarop te concentreren.
Ik vermeld - naast mijn zojuist gegeven verwijzing naar de vindplaatsen uit de cassatiestukken - uit de recente rechtspraak nog HR 16 april 2004, rechtspraak.nl LJN nr. AO 3172 - gezien de datum van deze beslissing hebben partijen daar in de cassatiestukken geen rekening mee kunnen houden. Die beslissing werpt overigens geen zodanig licht op "ons" probleem, dat die hier nadere bespreking behoeft.
11 Ik noem als zodanig de aanspraken uit de (blijkbaar ten tijde van de behandeling bij het hof nog niet voltooide) scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap. Die factor speelde ook een rol in HR 17 september 2004, hiervóór in alinea 9 (slot) aangehaald (met dien verstande dat die factor in de daar beoordeelde zaak wèl expliciet in de motivering van de in cassatie bestreden beschikking was betrokken).
12 Zoals A-G Leijten in alinea 57 van zijn conclusie voor HR 9 oktober 1987, NJ 1988, 253 m.nt. PAS verzuchtte: "Het is ook nooit goed, zullen ze in Dordrecht hebben gedacht". Dat zulke gedachten opkomen is niet altijd te vermijden - maar dat zoveel mogelijk vermijden, heeft bepaald de voorkeur.
13 Zie HR 19 februari 1999, NJ 1999, 367, rov. 3.3; HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 m.nt. CJHB, rov. 4.2; HR 21 februari 1992, NJ 1992, 321, rov. 3.2, 3.3 en 3.4; HR 16 november 1984, NJ 1985, 547 m.nt. WHH en LWH, rov. 3.3; HR 15 april 1965, NJ 1965, 331, "aangaande het tweede middel"; Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Van Nispen, nr. 46.7 (p. [46]-169 e.v.); Broekveldt, Derdenbeslag, diss. 2003, p. 676 e.v.; Stein - Rueb, Compendium van het Burgerlijk Procesrecht, 2003, nrs. 9.8, 12.9 en 18.6; Oudelaar, Executierecht, 2003, p. 36; Snijders - Ynzonides - Meijer, Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2002, nrs. 245, 334 en 405; Oudelaar, Civielrechtelijke Executiegeschillen, 1992, p. 169, en Recht halen, 2000, p. 71; Van der Kwaak, Trema 2000, p. 12 en WPNR 6358 (1999), p. 402-406; Zakboek Beslagrecht (Punt), 1998, p. 20 e.v.; Brunner, noot (nr. 1) onder HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366; Jansen, Executie- en Beslagrecht, 1990, p. 9 - 11 en p. 303; Van der Kwaak, Het Rechtskarakter van het Beslagrecht, diss. 1990, p. 157 e.v.; Van Rossum, Aansprakelijkheid voor de tenuitvoerlegging van vernietigde of terzijde gestelde rechterlijke beslissingen, diss. 1990, p. 69-71 (dezelfde schrijfster geeft op p. 24 - 27 een overzicht van oudere literatuur).
14 Zie over de grenzen die dit wettelijk systeem stelt HR 10 september 1999, NJ 1999, 795, rov. 3.2 en HR 8 juli 1996, NJ 1997, 120 m.nt. JdB, rov. 3.3.2.
15 Wet van 28 april 1994, Stb. 324.
16 Kamerstukken II 1985 - 1986, 19 295, nr. 3, p. 18; zie ook Personen- en Familierecht (losbl.), Wortmann, Art. 157, aant. 5, onder b.
17 Zelfde vindplaatsen als voetnoot 16.
18 Zie p. 3 onder punt 4 van het appelschrift inzake echtscheiding namens de vrouw. Ik citeer: "Aangezien de rechtbank bij beschikking d.d. 31 augustus jl. de voorlopige alimentatie voor de vrouw heeft bepaald op ƒ 9.600,- per maand zonder daarbij te bepalen dat de man de hypotheeklasten van de echtelijke woning voor zijn rekening dient te nemen, is de vrouw genoodzaakt zich tegen de echtscheiding als zodanig te verzetten, omdat inschrijving van de echtscheiding onaanvaardbare financiële gevolgen voor haar heeft."